Hr.Ms. Abraham Crijnssen.
Bouwwerf : Fa. Gusto te Schiedam (bnr. 712)
op stapel gezet : 21 maart 1936
te water gelaten : 23 september 1936
in dienst gesteld : 27 mei 1937
naamsein : C, CR, MV 1, M 801, A 925
Technische gegevens
type: klasse: contract: kiellegging: tewaterlating: indienststelling: werf: werfnummer: naamsein: radio-roepnaam: waterverplaatsing voortstuwing: Motorvermogen: schroeven: snelheid: actieradius: afmetingen: bemanning: |
mijnenveger Jan van Amstel 3 oktober 1935 21 maart 1936 23 september 1936 26 mei 1937 Gusto te Schiedam 702 A 925 - M 801 - P 1 - MV PABR 525 ton standaard, 620 ton max. 2 Yarrow stoomketels 2 triple-expansie machines 2 voortstuwers 1600IPK 2 15 mijl 1600 mijl bij 15 knopen 4700 mijl bij 11 knopen lengte 55,8 meter breedte 7,8 meter diepgang 2,2 meter 45 man |
Abraham Crijnssen
De mijnenveger Hr.Ms. Abraham Crijnssen was het eerste schip van de Koninklijke Marine met deze naam. Zij roept herinneringen op aan het roemrijke verleden van de Nederlandse zeemacht. Ter bescherming van de handelsvaart was in het midden van de zeventiende eeuw een staande of permanente oorlogsvloot gevormd. De vlootactiviteiten spitsten zich toe op het openhouden van de handelsroutes op zee en de verdediging van het eigen grondgebied. De maritieme, economische en politieke expansie van de Republiek der Verenigde Nederlanden wekten veel afgunst op. In tal van zeeslagen werden achtereenvolgens de Spanjaarden, Engelsen en Fransen bestreden. Ook in het Oostzeegebied werd de balance of power nauwlettend bewaakt. Het strijdtoneel beperkte zich evenwel niet tot de Europese wateren. Soms voeren oorlogseskaders naar de West en later de Oost om de Nederlandse belangen ook overzee te verdedigen. Abraham Crijnssen verdiende zijn sporen door tijdens de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667) Suriname op de Engelsen te veroveren. Dat zijn daad verstrekkende gevolgen zou hebben voor de loop van de Nederlandse geschiedenis, heeft hij niet kunnen voorzien. Tijdgenoten hebben hem nauwelijks eer bewezen. De naamgeving van de mijnenveger Hr.Ms. Abraham Crijnssen heeft deze zeeofficier echter definitief uit de vergetelheid ontrukt. Wie was hij? Over Abraham Crijnssen is eigenlijk opmerkelijk weinig bekend. Anders dan veel van zijn collega's heeft de zeeheld zich ook nooit laten portretteren. Als telg uit een Zeeuwse marinefamilie moet het zeemansleven hem met de paplepel ingegoten zijn. Zijn vader leverde slag tegen de Duinkerker kapers en vocht in 1639 bij Duins tegen de Spanjaarden. In zijn kielzog trad Abraham Crijnssen junior in dienst van de Admiraliteit van Zeeland. Aan het begin van de Tweede Engelse Oorlog was hij vlaggenkapitein van vice-admiraal Adriaan Banckert. Als commandant van het fregat Zeelandia nam hij in het eskader van luitenant-admiraal Cornelis Evertsen deel aan de Vierdaagse Zeeslag (11-14 juni 1666) en in augustus van datzelfde jaar bestreed hij de Engelsen in de Tweedaagse Zeeslag bij Duinkerken. Kort daarop volgde zijn benoeming tot commandant van een Zeeuws eskader naar het Caribisch gebied en Guyana. Op 30 december 1666 liep Crijnssen met zeven schepen uit het Veerse Gat in zee. Hij had opdracht de koloniën in West-Indië te heroveren en de vijand in het Atlantisch gebied zoveel mogelijk schade te berokkenen. Initiatiefnemer van deze expeditie was de raadpensionaris van Zeeland, Pieter de Huybert. Hij hoopte 'den vijant de smerten van de oorloge door zoodanige ruine en devestatie te doen gevoelen en daardoor in hem te meer gedachten van vrede te verwecken.' Crijnssen moest het stellen met drie fregatten, een jacht, een hoeker, een fluit en een snauw, bemand met 750 matrozen en 225 soldaten. Via de westkust van Afrika bereikte hij begin 1667 de 'Wilde Kust' in Zuid-Amerika. Op 25 februari ankerde hij in de Surinamerivier tegenover fort Willoughby. Nog voor de landingsdivisies tot de aanval overgingen, gaven de Engelsen zich over. Zonder bloedvergieten bezette Crijnssen het fort en doopte het Zeelandia. Nog een maand verbleef Crijnssen in de kolonie om het bestuur op poten te zetten. Daarna vertrok hij met vijf schepen naar Berbice en Tobago om beide eilanden weer onder Nederlands gezag te brengen. Via Martinique ging het richting Guadaloupe. Tezamen met een Frans eskader probeerde hij op 20 mei 1667 tevergeefs een Engelse oorlogsvloot bij het eiland Nevis te achterhalen. Teleurgesteld over de slappe inzet van de Fransen vervolgde Crijnssen zijn koers naar het noorden. In juni 1667 arriveerde hij in de Chesapeakebaai, de monding van de Jamesrivier in Virginië. Met een bekende krijgslist (de scheepsmacht deed zich voor als een Engels eskader) wist hij bijna twintig koopvaarders en een Engels
oorlogsschip bij verrassing te overmeesteren. Eén vaartuig werd uit respect voor bewezen dapperheid aan een schipper teruggegeven. Crijnssen had echter niet voldoende personeel om de 'prijzen' te bemannen en liet een deel van de schepen in vlammen opgaan. De gouverneur van Virginië probeerde nog een tegenactie te ondernemen, maar kreeg geen steun van de koopvaarders. Met elf handelsschepen voer Crijnssen huiswaarts en keerde in augustus 1667 terug in het vaderland. En passant veroverde hij nog een Engels schip met zestig ton vis aan boord.
De Staten van Zeeland waren buitengewoon tevreden over de resultaten van de expeditie. Met de voor een zeeheld gebruikelijke beloning - een gouden ketting en penning - onderstreepten zij hun waardering voor Crijnssen. In oorlogstijd zou hem nu zeker een kapitaal schip zijn toevertrouwd, maar er viel op zee geen eer meer te behalen na het beëindigen van de Tweede Engelse Oorlog. Dankzij het optreden van Crijnssen was bij de Vrede van Breda van 31 juli 1667 Suriname in Hollandse handen gebleven. Een Engels eska-der had echter na het vertrek van de Zeeuwse commandant in april 1667 de kolonie heroverd. Andermaal voer Crijnssen uit naar Suriname om orde op zaken te stellen. De locale Engelse plantagebezitters erkenden met tegenzin het Nederlandse gezag. Crijnssen bleef na de machtsovername in Suriname, waar hij in 1669 overleed.
De mijnenveger Hr.Ms. Abraham Crijnssen was het eerste schip van de Koninklijke Marine met deze naam. Zij roept herinneringen op aan het roemrijke verleden van de Nederlandse zeemacht. Ter bescherming van de handelsvaart was in het midden van de zeventiende eeuw een staande of permanente oorlogsvloot gevormd. De vlootactiviteiten spitsten zich toe op het openhouden van de handelsroutes op zee en de verdediging van het eigen grondgebied. De maritieme, economische en politieke expansie van de Republiek der Verenigde Nederlanden wekten veel afgunst op. In tal van zeeslagen werden achtereenvolgens de Spanjaarden, Engelsen en Fransen bestreden. Ook in het Oostzeegebied werd de balance of power nauwlettend bewaakt. Het strijdtoneel beperkte zich evenwel niet tot de Europese wateren. Soms voeren oorlogseskaders naar de West en later de Oost om de Nederlandse belangen ook overzee te verdedigen. Abraham Crijnssen verdiende zijn sporen door tijdens de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667) Suriname op de Engelsen te veroveren. Dat zijn daad verstrekkende gevolgen zou hebben voor de loop van de Nederlandse geschiedenis, heeft hij niet kunnen voorzien. Tijdgenoten hebben hem nauwelijks eer bewezen. De naamgeving van de mijnenveger Hr.Ms. Abraham Crijnssen heeft deze zeeofficier echter definitief uit de vergetelheid ontrukt. Wie was hij? Over Abraham Crijnssen is eigenlijk opmerkelijk weinig bekend. Anders dan veel van zijn collega's heeft de zeeheld zich ook nooit laten portretteren. Als telg uit een Zeeuwse marinefamilie moet het zeemansleven hem met de paplepel ingegoten zijn. Zijn vader leverde slag tegen de Duinkerker kapers en vocht in 1639 bij Duins tegen de Spanjaarden. In zijn kielzog trad Abraham Crijnssen junior in dienst van de Admiraliteit van Zeeland. Aan het begin van de Tweede Engelse Oorlog was hij vlaggenkapitein van vice-admiraal Adriaan Banckert. Als commandant van het fregat Zeelandia nam hij in het eskader van luitenant-admiraal Cornelis Evertsen deel aan de Vierdaagse Zeeslag (11-14 juni 1666) en in augustus van datzelfde jaar bestreed hij de Engelsen in de Tweedaagse Zeeslag bij Duinkerken. Kort daarop volgde zijn benoeming tot commandant van een Zeeuws eskader naar het Caribisch gebied en Guyana. Op 30 december 1666 liep Crijnssen met zeven schepen uit het Veerse Gat in zee. Hij had opdracht de koloniën in West-Indië te heroveren en de vijand in het Atlantisch gebied zoveel mogelijk schade te berokkenen. Initiatiefnemer van deze expeditie was de raadpensionaris van Zeeland, Pieter de Huybert. Hij hoopte 'den vijant de smerten van de oorloge door zoodanige ruine en devestatie te doen gevoelen en daardoor in hem te meer gedachten van vrede te verwecken.' Crijnssen moest het stellen met drie fregatten, een jacht, een hoeker, een fluit en een snauw, bemand met 750 matrozen en 225 soldaten. Via de westkust van Afrika bereikte hij begin 1667 de 'Wilde Kust' in Zuid-Amerika. Op 25 februari ankerde hij in de Surinamerivier tegenover fort Willoughby. Nog voor de landingsdivisies tot de aanval overgingen, gaven de Engelsen zich over. Zonder bloedvergieten bezette Crijnssen het fort en doopte het Zeelandia. Nog een maand verbleef Crijnssen in de kolonie om het bestuur op poten te zetten. Daarna vertrok hij met vijf schepen naar Berbice en Tobago om beide eilanden weer onder Nederlands gezag te brengen. Via Martinique ging het richting Guadaloupe. Tezamen met een Frans eskader probeerde hij op 20 mei 1667 tevergeefs een Engelse oorlogsvloot bij het eiland Nevis te achterhalen. Teleurgesteld over de slappe inzet van de Fransen vervolgde Crijnssen zijn koers naar het noorden. In juni 1667 arriveerde hij in de Chesapeakebaai, de monding van de Jamesrivier in Virginië. Met een bekende krijgslist (de scheepsmacht deed zich voor als een Engels eskader) wist hij bijna twintig koopvaarders en een Engels
oorlogsschip bij verrassing te overmeesteren. Eén vaartuig werd uit respect voor bewezen dapperheid aan een schipper teruggegeven. Crijnssen had echter niet voldoende personeel om de 'prijzen' te bemannen en liet een deel van de schepen in vlammen opgaan. De gouverneur van Virginië probeerde nog een tegenactie te ondernemen, maar kreeg geen steun van de koopvaarders. Met elf handelsschepen voer Crijnssen huiswaarts en keerde in augustus 1667 terug in het vaderland. En passant veroverde hij nog een Engels schip met zestig ton vis aan boord.
De Staten van Zeeland waren buitengewoon tevreden over de resultaten van de expeditie. Met de voor een zeeheld gebruikelijke beloning - een gouden ketting en penning - onderstreepten zij hun waardering voor Crijnssen. In oorlogstijd zou hem nu zeker een kapitaal schip zijn toevertrouwd, maar er viel op zee geen eer meer te behalen na het beëindigen van de Tweede Engelse Oorlog. Dankzij het optreden van Crijnssen was bij de Vrede van Breda van 31 juli 1667 Suriname in Hollandse handen gebleven. Een Engels eska-der had echter na het vertrek van de Zeeuwse commandant in april 1667 de kolonie heroverd. Andermaal voer Crijnssen uit naar Suriname om orde op zaken te stellen. De locale Engelse plantagebezitters erkenden met tegenzin het Nederlandse gezag. Crijnssen bleef na de machtsovername in Suriname, waar hij in 1669 overleed.
Op stapel
Na jarenlange bezuinigingen op de marine-uitgaven besloot de regering in 1935 gelden vrij te maken voor de aanschaf van acht mijnenvegers. Toenemende internationale spanningen - in Duitsland was Adolf Hitler aan de macht gekomen en in Azië sprak Japan dreigende taal - legitimeerden de herziening van het defensiebeleid. De Marinestaf in Den Haag had een pakket van eisen opgesteld waaraan de bouwplannen van de mijnenvegers
moesten voldoen. Er werden strenge voorwaarden gesteld aan zeewaardigheid, diepgang, snelheid en actieradius,bewapening en inrichting van de schepen.
De serie van acht mijnenvegers kwam in 1936 /37 in dienst. De eerste vier waren bestemd voor Nederlands-Indië. De andere vaartuigen bleven in Nederland ter versterking van de
kustverdediging. De schepen kregen in alfabetische volgorde namen van minder bekende zeventiende-eeuwse marinekapiteins: Jan van Amstel, Pieter de Bitter, Abraham
Crijnssen, Eland Dubois, Willem van Ewijck, Pieter Florisz, Jan van Gelder en Abraham van der Hulst.
De bouwopdracht van de mijnenveger Abraham Crijnssen werd op 3 oktober 1935 gegeven. De kiellegging vond plaatss op 21 maart 1936 op de werf Gusto in Schiedam. Met een lengte van bijna 56 meter, een breedte van bijna 8 meter en een waterverplaatsing van 525 ton waren de vaartuigen van de Jan van Amstelklasse de grootste mijnenvegers van de Koninklijke Marine tot dan toe. De bouw verliep zeer voorspoedig. Reeds na zes maanden werd het schip te water gelaten. In maart 1937 konden tezamen met het zusterschip Pieter de Bitter de eerste proefvaarten op de Noordzee en in de Westerschelde worden gehouden. Voor die gelegenheid werden meer dan veertig mijnen aan boord genomen. De proeven met het mijnenleggen en de veegtuigen verliepen alle naar wens en op 26 mei 1937 werd Hr.Ms. Abraham Crijnssen in dienst gesteld.
Voor vertrek naar Nederlands-Indië moest de bemanning vertrouwd raken met het nieuwe schip. Tot eerste commandant werd luitenant-ter-zee der eerste klasse J.R.L. Le-beau benoemd. Naast de commandant bestond de bemanning uit twee zeeofficieren, zes onderofficieren en 42 korporaals en manschappen. Het hoofd machinekamer was een majoor machinist, bijgestaan door achttien man machlnekamerpersoneel. Zij hielden de twee stoomketels in het ketelruim en de twee triple-expansie machines in de machinekamer draaiende. De chef d'équipage was een bootsman. Onder hem dienden twee kwartiermeesters en twaalf matrozen. Verder waren nog enkele telegrafisten, koks, hofmeesters, een korporaal konstabel en een korporaal monteur aan boord. Na drie maanden 'opwerken' waren schip en bemanning gereed voor de reis naar Nederlands-Indië.
Na jarenlange bezuinigingen op de marine-uitgaven besloot de regering in 1935 gelden vrij te maken voor de aanschaf van acht mijnenvegers. Toenemende internationale spanningen - in Duitsland was Adolf Hitler aan de macht gekomen en in Azië sprak Japan dreigende taal - legitimeerden de herziening van het defensiebeleid. De Marinestaf in Den Haag had een pakket van eisen opgesteld waaraan de bouwplannen van de mijnenvegers
moesten voldoen. Er werden strenge voorwaarden gesteld aan zeewaardigheid, diepgang, snelheid en actieradius,bewapening en inrichting van de schepen.
De serie van acht mijnenvegers kwam in 1936 /37 in dienst. De eerste vier waren bestemd voor Nederlands-Indië. De andere vaartuigen bleven in Nederland ter versterking van de
kustverdediging. De schepen kregen in alfabetische volgorde namen van minder bekende zeventiende-eeuwse marinekapiteins: Jan van Amstel, Pieter de Bitter, Abraham
Crijnssen, Eland Dubois, Willem van Ewijck, Pieter Florisz, Jan van Gelder en Abraham van der Hulst.
De bouwopdracht van de mijnenveger Abraham Crijnssen werd op 3 oktober 1935 gegeven. De kiellegging vond plaatss op 21 maart 1936 op de werf Gusto in Schiedam. Met een lengte van bijna 56 meter, een breedte van bijna 8 meter en een waterverplaatsing van 525 ton waren de vaartuigen van de Jan van Amstelklasse de grootste mijnenvegers van de Koninklijke Marine tot dan toe. De bouw verliep zeer voorspoedig. Reeds na zes maanden werd het schip te water gelaten. In maart 1937 konden tezamen met het zusterschip Pieter de Bitter de eerste proefvaarten op de Noordzee en in de Westerschelde worden gehouden. Voor die gelegenheid werden meer dan veertig mijnen aan boord genomen. De proeven met het mijnenleggen en de veegtuigen verliepen alle naar wens en op 26 mei 1937 werd Hr.Ms. Abraham Crijnssen in dienst gesteld.
Voor vertrek naar Nederlands-Indië moest de bemanning vertrouwd raken met het nieuwe schip. Tot eerste commandant werd luitenant-ter-zee der eerste klasse J.R.L. Le-beau benoemd. Naast de commandant bestond de bemanning uit twee zeeofficieren, zes onderofficieren en 42 korporaals en manschappen. Het hoofd machinekamer was een majoor machinist, bijgestaan door achttien man machlnekamerpersoneel. Zij hielden de twee stoomketels in het ketelruim en de twee triple-expansie machines in de machinekamer draaiende. De chef d'équipage was een bootsman. Onder hem dienden twee kwartiermeesters en twaalf matrozen. Verder waren nog enkele telegrafisten, koks, hofmeesters, een korporaal konstabel en een korporaal monteur aan boord. Na drie maanden 'opwerken' waren schip en bemanning gereed voor de reis naar Nederlands-Indië.
Op 6 maart 1942 is het schip vanuit Soerabaja, gecamoufleerd als eiland, na een avontuurlijke reis naar Geraldton in Australië uitgeweken, waar het als opleidingsschip voor de onderzeebootbestrijding fungeerde. In 1945 werd naar Oost-Indië teruggekeerd waar het werd ingericht tot patrouillevaartuig. Na terugkeer in Nederland werd het schip verbouwd tot netpoortschip en is in 1961 uit de sterkte afgevoerd. In februari 1962 werd het in bruikleen overgedragen aan het Zeekadetkorps Nederland met als laatste ligplaats Rotterdam. In 1995 in het schip bij de KM teruggekeerd, waar het werd ingericht als museumschip bij het Marine Museum in Den Helder.
operatie Abraham Crijnssen die is verkast van de hoofdgracht naar het natte dok achter het museum.
Met dan aan P. Koopman voor deze fotoreportage