
HYDROGRAFIE IN KORT BESTEK.
Sinds de mens een middel vond om zich over water te verplaatsen, is hij begonnen met het vastleggen van alle gegevens die hij onderweg tegenkwam. Over het algemeen werden deze gegevens neergelegd in geschreven vorm en indien men dan al kaarten tekende, zullen deze niet mèèr geweest zijn dan een primitieve voorstelling van de kustlijn en herkenbare punten. Voorts zullen ook wel geschatte afstanden en richtingen zijn aangegeven. Eerst in de 12e eeuw begon de noodzaak naar voren te komen om tot een betere weergave van de weg over het water te komen. Dit was vooral het gevolg van de invoering van het kompas in Europa waardoor men in staat werd gesteld om langere reizen te maken.
Twee eeuwen na de invoering van het kompas waren het de Italianen die begonnen met het tekenen van kaarten. De loxodromen die hierop getekend stonden waaierden vanuit verschillende punten op de kaart uit tot aan de rand van de kaart. Hoewel men bij lange na nog geen idee had hoe de aarde er precies uitzag en er op dit gebied de meest vreemde voorstellingen bestonden, deed men toch wel alle mogelijke moeite om dat gedeelte van de aarde zo nauwkeurig mogelijk af te beelden. In deze periode werden nog geen dieptecijfers op de kaart aangebracht, maar wel werden ondiepten en eilanden ingetekend, die dan echter buiten alle verhoudingen te groot werden voorgesteld. In de loop der tijden volgden de uitvindingen elkaar op, hetgeen tot gevolg had dat de kaarten steeds betrouwbaarder werden. In de eerste plaats deed de jacobsstaf zijn intrede, zodat men op zee de breedte kon bepalen. De log, die voor het eerst in 1574 werd omschreven, maakte een nauwkeuriger gissing van de afgelegde afstand mogelijk. Tenslotte zou de chronometer, die in de laat 17e, begin 18e eeuw ten tonele verscheen, het mogelijk maken de lengte op zee te bepalen.
Degenen die in de Lage Landen de cartografie tot bloei brachten waren twee Vlamingen: Gerard Mercator (1512-1594) en Petrus Plancius (1552-1622). Mercator werkte een projectie uit die naar hem is vernoemd, de zogenaamde Mercatorprojectie, waarbij een klein gedeelte van de aarde op een plat vlak kon worden getekend, waarbij aan de eis van conformiteit werd voldaan. Aangezien de schaal op grotere breedten toeneemt, wordt een dergelijke kaart ook wel een wassende kaart genoemd. Plancius was predikant en gaf daarnaast les in de zeevaart- en sterrenkunde aan de zeelieden die hun weg naar de Oost zochten.
Het is duidelijk dat met de verbetering van de hulpmiddelen voor de navigatie en kartering, de hydrografische werkzaamheden zich geleidelijk aan eveneens ontwikkelden. Zeilaanwijzingen vergezelden de kaarten die werden uitgegeven. Mochten titel en omschrijving de zeeman wellicht vertrouwen geven in de inhoud, de nauwkeurigheid was echter nog niet van dien aard dat men blindelings op alle gegevens kon varen. De Nederlandse cartografie bereikte haar hoogtepunt in het midden van de 18e eeuw toen het zesde deel verscheen van “De nieuwe groote ligtende Zee-Fakkel”, in welk deel de gehele hydrografische kennis van de Indische Archipel wordt beschreven. Na het midden van de 18e eeuw gingen de hydrografische werkzaamheden van de Nederlanden achteruit en deden vooral de Fransen - die in 1720 een hydrografisch bureau oprichtten -, en de Engelsen - die in 1795 tot de oprichting van een dergelijk bureau overgingen -, van zich spreken.
Nederland, toch ook nog een zeevarende mogendheid van formaat, bleef echter achter. Wel werd in 1787 een commissie opgericht om de lengte op zee te bepalen en de zeekaarten te verbeteren en hoewel hier dus nog geen sprake was van een bureau, moet toch gesteld worden, dat er een positieve invloed uitging van deze commissie, zij het dat het wellicht wat langzaam ging. Het zou nog elf jaar duren voordat luitenant ter zee 1e klas A.A. Buyskes een nieuw tijdperk in de opnemingswerkzaamheden in Nederland zou inleiden door op wetenschappelijk verantwoorde wijze de Texelse zeegaten in kaart te brengen. Eerst nadat Nederland in 1815 een koninkrijk werd, begon men werkelijk een grotere activiteit te ontplooien op het gebied van de kartering van de Nederlandse vaarwateren.
Geleidelijk volgden de opnemingen van de vele zeegaten en tenslotte van de Zuiderzee, van welk gebied in 1846 en 1848 vier kaarten werden uitgegeven. Hiermede waren alle belangrijke Nederlandse vaarwaters opgenomen. Hierna is het vooral een kwestie geworden om de jaarlijkse veranderingen bij te houden en bekend te maken. Rond de eeuwwisseling waren tenslotte alle wateren aan de Nederlandse kust, ook de kleinere, in kaart gebracht.
Twee eeuwen na de invoering van het kompas waren het de Italianen die begonnen met het tekenen van kaarten. De loxodromen die hierop getekend stonden waaierden vanuit verschillende punten op de kaart uit tot aan de rand van de kaart. Hoewel men bij lange na nog geen idee had hoe de aarde er precies uitzag en er op dit gebied de meest vreemde voorstellingen bestonden, deed men toch wel alle mogelijke moeite om dat gedeelte van de aarde zo nauwkeurig mogelijk af te beelden. In deze periode werden nog geen dieptecijfers op de kaart aangebracht, maar wel werden ondiepten en eilanden ingetekend, die dan echter buiten alle verhoudingen te groot werden voorgesteld. In de loop der tijden volgden de uitvindingen elkaar op, hetgeen tot gevolg had dat de kaarten steeds betrouwbaarder werden. In de eerste plaats deed de jacobsstaf zijn intrede, zodat men op zee de breedte kon bepalen. De log, die voor het eerst in 1574 werd omschreven, maakte een nauwkeuriger gissing van de afgelegde afstand mogelijk. Tenslotte zou de chronometer, die in de laat 17e, begin 18e eeuw ten tonele verscheen, het mogelijk maken de lengte op zee te bepalen.
Degenen die in de Lage Landen de cartografie tot bloei brachten waren twee Vlamingen: Gerard Mercator (1512-1594) en Petrus Plancius (1552-1622). Mercator werkte een projectie uit die naar hem is vernoemd, de zogenaamde Mercatorprojectie, waarbij een klein gedeelte van de aarde op een plat vlak kon worden getekend, waarbij aan de eis van conformiteit werd voldaan. Aangezien de schaal op grotere breedten toeneemt, wordt een dergelijke kaart ook wel een wassende kaart genoemd. Plancius was predikant en gaf daarnaast les in de zeevaart- en sterrenkunde aan de zeelieden die hun weg naar de Oost zochten.
Het is duidelijk dat met de verbetering van de hulpmiddelen voor de navigatie en kartering, de hydrografische werkzaamheden zich geleidelijk aan eveneens ontwikkelden. Zeilaanwijzingen vergezelden de kaarten die werden uitgegeven. Mochten titel en omschrijving de zeeman wellicht vertrouwen geven in de inhoud, de nauwkeurigheid was echter nog niet van dien aard dat men blindelings op alle gegevens kon varen. De Nederlandse cartografie bereikte haar hoogtepunt in het midden van de 18e eeuw toen het zesde deel verscheen van “De nieuwe groote ligtende Zee-Fakkel”, in welk deel de gehele hydrografische kennis van de Indische Archipel wordt beschreven. Na het midden van de 18e eeuw gingen de hydrografische werkzaamheden van de Nederlanden achteruit en deden vooral de Fransen - die in 1720 een hydrografisch bureau oprichtten -, en de Engelsen - die in 1795 tot de oprichting van een dergelijk bureau overgingen -, van zich spreken.
Nederland, toch ook nog een zeevarende mogendheid van formaat, bleef echter achter. Wel werd in 1787 een commissie opgericht om de lengte op zee te bepalen en de zeekaarten te verbeteren en hoewel hier dus nog geen sprake was van een bureau, moet toch gesteld worden, dat er een positieve invloed uitging van deze commissie, zij het dat het wellicht wat langzaam ging. Het zou nog elf jaar duren voordat luitenant ter zee 1e klas A.A. Buyskes een nieuw tijdperk in de opnemingswerkzaamheden in Nederland zou inleiden door op wetenschappelijk verantwoorde wijze de Texelse zeegaten in kaart te brengen. Eerst nadat Nederland in 1815 een koninkrijk werd, begon men werkelijk een grotere activiteit te ontplooien op het gebied van de kartering van de Nederlandse vaarwateren.
Geleidelijk volgden de opnemingen van de vele zeegaten en tenslotte van de Zuiderzee, van welk gebied in 1846 en 1848 vier kaarten werden uitgegeven. Hiermede waren alle belangrijke Nederlandse vaarwaters opgenomen. Hierna is het vooral een kwestie geworden om de jaarlijkse veranderingen bij te houden en bekend te maken. Rond de eeuwwisseling waren tenslotte alle wateren aan de Nederlandse kust, ook de kleinere, in kaart gebracht.
In de overzeese gebiedsdelen had
men intussen ook niet stil gezeten, hoewel de opnemingswerkzaamheden hier
afhingen van de belangstelling die de commandant der zeemacht in het betrokken
gebiedsdeel of de gouverneur-generaal voor het in kaart brengen van die wateren
toonde. In de Oost had men over het algemeen gesproken meer interesse voor
goede zeekaarten dan in de West, waaraan de handelsbelangen die hieraan ten
grondslag lagen, wellicht niet vreemd geweest zullen zijn. Vele witte plekken
verdwenen van de kaarten, droogten en ondiepten in druk bevaren vaarwaters
werden van een baken of merk voorzien, vuurtorens werden opgericht en de toegangen
tot belangrijke havens nauwkeurig in kaart gebracht.
In het voormalig Nederlands Oost-Indië kwam men zelfs in 1860 tot de oprichting van een bureau hydrografie, dat in Batavia werd gevestigd en dat in 1864 - met de instelling van het departement van marine in die hoofdstad een afdeling van dit departement werd.
Hoewel men in de Oost wel bijzonder actief is geweest, waren de resultaten echter over het algemeen teleurstellend, zodat men in het begin van de zeventiger jaren besloot het bureau hydrografie naar Nederland over te brengen. In 1871 werd een aanvang gemaakt met het overbrengen van de archieven.
Twee marineofficieren die zich in deze periode in de Oost bijzonder hebben onderscheiden waren de Ltz.2 M.H. Jansen en Ltz.2 Pieter baron Melvill van Carnbee. Eerstgenoemde ontdekte in 1843 een nieuw vaarwater in de toegang tot Soerabaja, hetgeen naar hem werd vernoemd. Melvill van Carnbee was eveneens zeer actief en werd in de veertiger jaren belast met het beheer van het kaartendepot te Batavia. In 1882 werd een zeilschoenerbrik in Amsterdam voor de hydrografische dienst in de Oost gebouwd en naar hem vernoemd.
Overigens was men met het overbrengen van het bureau hydrografie van Batavia naar Den Haag helemaal niet zo gelukkig en reeds in 1877 was er weer een bureau hydrografie in Batavia gevestigd! Bijna twee decennia heeft deze situatie zo geduurd, want in 1894 reisde het Indische bureau weer naar Nederland, hoewel het depot van zeekaarten en gidsen wel in Indië achterbleven. Er waren toen net iets meer dan 300 zeekaarten van de Indische Archipel gemaakt, maar er waren toch nog wel gebieden die opgenomen moesten worden, zoals bijvoorbeeld de zuidkust van Java en de noord- en zuidwestkust van Nieuw Guinea.
Tot het begin van de eerste wereldoorlog werden naast de routinewerkzaamheden, de “witte” gebieden in kaart gebracht. Voorts werd in 1899 een expeditie uitgerust die in het oostelijk deel van de Oostindische Archipel actief is geweest en behalve biologisch- oceanografisch onderzoek onder meer ook astronomische waarnemingen heeft verricht en de hoogte van ongeveer 200 bergtoppen heeft bepaald. Naar het schip waarop deze expeditie plaats vond, Hr.Ms. Siboga onder commando van Ltz.1 G.F. Tydeman, is zij de geschiedenis ingegaan als de Siboga-expeditie.
In de West waren de hydrografische werkzaamheden eveneens in sterke mate afhankelijk van de belangstelling van de gouverneurs van Suriname en Curaçao, die verantwoordelijk waren voor de veilige navigatie in hun gebied. Aangezien de bodem van de Surinaamse wateren door zijn gesteldheid aan grote veranderingen onderhevig is, valt het te begrijpen dat er meer hydrografische rapporten uit Suriname zijn terug te vinden dan uit de Antillen.
De werkzaamheden alsmede het leggen en verleggen van tonnen en het aanbrengen van bakens was het werk van marineofficieren geplaatst aan boord van de stationsschepen of bezoekende oorlogsschepen en van bemanningen van koloniale vaartuigen.
In de West heeft vooral Ltz.1 J.G.W.J. Eilerts de Haan zich onderscheiden bij verschillende expedities naar het binnenland van Suriname. In 1910 begon hij aan de kartering van de Corantijnrivier, die hem echter noodlottig werd, want op 29 augustus 1910 stierf hij na een korte ziekte in de binnenlanden van Suriname. Op 5 december 1912 werd te Paramaribo een monument voor hem opgericht, terwijl in 1919 een opnemingsvaartuig naar hem werd vernoemd.
De eerste wereldoorlog maakte ook in de Caraibische en Surinaamse wateren een einde aan de hydrografische activiteiten.
Tijdens de eerste wereldoorlog werden in Nederland geen opnemingen uitgevoerd en verschenen er geen nieuwe kaarten. In Oost-Indië werkten nog Hr.Ms. Van Gogh, Van Doorn en Sumbawa, maar ook hier ontstond weldra stagnatie in het werk door een gebrek aan opnemingsofficieren. In die tijd werd een begin gemaakt met het detacheren van officieren der Gouvernementsmarine aan boord van de opnemingsvaartuigen.
In 1919 werden de activiteiten volledig hervat en in Nederland werkten Hr.Ms. Hydrograaf en de ex-kanonneerboten Geep en Raaf aan de heropneming van alle zeegaten, een werk dat tot 1923 zou duren. In 1921 werden de zeer oude Geep en Raaf uit dienst gesteld en vervangen door het nieuw gebouwde opnemingsvaartuig Hr.Ms. Eilerts de Haan, waarmee voor de Nederlandse kust twee volwaardige opnemingsvaartuigen beschikbaar waren.
Overzee moest nog veel gedaan worden aan de systematische opneming van de archipel. Vernieuwing van de vloot was ook hier geen luxe, want de meeste schepen waren tussen 1890 en 1897 gebouwd. Op 1 januari 1919 werd Hr.Ms. Tydeman, gebouwd bij de marinewerf te Soerabaja, in dienst gesteld. Al vrij snel vertrok het schip naar Nieuw Guinea waar het een systematische opneming van de noordkust tot 1930 zou uitvoeren, afgewisseld door opnemingen in de Molukken.
Vermeld werd reeds dat tegen het eind van de eerste wereldoorlog een begin werd gemaakt met het detacheren van officieren der Gouvernementsmarine aan boord van de opnemingsvaartuigen. In 1921 werden de bemanningslijsten in Nederland met twee-, en in Indië met zeven burgerambtenaren aangevuld. Dit leidde uiteindelijk in de Oost tot ingebruikneming van opnemingsvaartuigen bij de Gouvernementsmarine en in 1922 werd het ss Orion in dienst gesteld, snel gevolgd door het ss Eridanus. Beide schepen voltooiden aan het eind van de jaren twintig de opneming van Sumatra.
Eind 1920 werd KTZ titulair J.L.H. Luymes aangesteld tot chef der hydrografie. Onder zijn leiding verschenen de studieboeken voor de opnemers, waarbij Vereffeningsmethoden (Methode der kleinste kwadraten) en Getijleer geheel van zijn hand waren. Ook maakte Luymes zich verdienstelijk door publicaties buiten de marine en was hij de stuwende kracht achter de in 1929 gehouden Snellius-expeditie.
Het voert voor dit deel van het verhaal te ver om elk opnemingsvaartuig nauwgezet te volgen, behalve dan Hr.Ms. Snellius en Luymes en (in kort bestek) haar voorganger Willebrord Snellius, zodat moeten worden volstaan met het noemen van werkgebieden en enkele mijlpalen.
Zo lezen we dat Hr.Ms. Van Gogh, die veel in de Molukken en Nieuw Guinea had gewerkt, in 1923 voor het eerst met succes het Kelvin lodingstoestel met elektromotor gebruikte. In dat zelfde jaar werden in Nederland de eerste waarnemingen gedaan met de Smitt-de Vries verplaatsbare registrerende getijmeter. Het ontwerp was van Ltz. J.J. de Vries en de instrumentmaker H.M. Smitt uit Bilthoven. Omdat de registratie elk half uur plaats vond door het dichtklappen van een raam tegen een pen, waardoor een prikje ontstaat in het registreerpapier, werd in het algemeen van “prikkelpeilschaal” gesproken. Het instrument was reeds in 1912 in Indië beproefd en ongeschikt verklaard; ten onrechte zoals zou blijken, want nog steeds worden de “prikkers” natuurlijk in gemoderniseerde vorm, op de Noordzeebodem gelegd.
Hoewel hydrografisch niet van belang is het vermeldenswaardig dat de Hydrograaf in april 1922 als verblijf van H.M. Koningin Wilhelmina diende bij haar bezoek aan Den Briel. In 1953 wist de 64-jarige Gerrit, het oudste bemanningslid van de Hydrograaf, nog te vertellen hoe ze ‘s avonds in het verblijf (met potkachel en bedsteden) door Prins Hendrik werden onthaald op cognac en sigaren.
Over West Indië is tot nu toe weinig gesproken. De opnemingen in de Antillen en Suriname werden voornamelijk uitgevoerd door stationsschepen. In 1926 en 1927 werd door de gepensioneerde KTZ J.H.G. Kremer, geassisteerd door personeel van de koloniale vaartuigen van Suriname, de gehele Surinaamse kust en riviermondingen opgenomen. Het zou veertig jaar duren alvorens het werk op deze snel veranderende modderkust werd herhaald.
Van 1928 tot 1930 werd in Nederland een opneming van de Noordzee uitgevoerd tot ± 22 mijl uit de kust. Hierbij waren inbegrepen alle banken in de zuidelijke Noordzee zoals West- en Noordhinderbanken, Steenbank en Schouwenbank. Deze werkzaamheden werden toen nog met het handlood uitgevoerd.
In het voormalig Nederlands Oost-Indië kwam men zelfs in 1860 tot de oprichting van een bureau hydrografie, dat in Batavia werd gevestigd en dat in 1864 - met de instelling van het departement van marine in die hoofdstad een afdeling van dit departement werd.
Hoewel men in de Oost wel bijzonder actief is geweest, waren de resultaten echter over het algemeen teleurstellend, zodat men in het begin van de zeventiger jaren besloot het bureau hydrografie naar Nederland over te brengen. In 1871 werd een aanvang gemaakt met het overbrengen van de archieven.
Twee marineofficieren die zich in deze periode in de Oost bijzonder hebben onderscheiden waren de Ltz.2 M.H. Jansen en Ltz.2 Pieter baron Melvill van Carnbee. Eerstgenoemde ontdekte in 1843 een nieuw vaarwater in de toegang tot Soerabaja, hetgeen naar hem werd vernoemd. Melvill van Carnbee was eveneens zeer actief en werd in de veertiger jaren belast met het beheer van het kaartendepot te Batavia. In 1882 werd een zeilschoenerbrik in Amsterdam voor de hydrografische dienst in de Oost gebouwd en naar hem vernoemd.
Overigens was men met het overbrengen van het bureau hydrografie van Batavia naar Den Haag helemaal niet zo gelukkig en reeds in 1877 was er weer een bureau hydrografie in Batavia gevestigd! Bijna twee decennia heeft deze situatie zo geduurd, want in 1894 reisde het Indische bureau weer naar Nederland, hoewel het depot van zeekaarten en gidsen wel in Indië achterbleven. Er waren toen net iets meer dan 300 zeekaarten van de Indische Archipel gemaakt, maar er waren toch nog wel gebieden die opgenomen moesten worden, zoals bijvoorbeeld de zuidkust van Java en de noord- en zuidwestkust van Nieuw Guinea.
Tot het begin van de eerste wereldoorlog werden naast de routinewerkzaamheden, de “witte” gebieden in kaart gebracht. Voorts werd in 1899 een expeditie uitgerust die in het oostelijk deel van de Oostindische Archipel actief is geweest en behalve biologisch- oceanografisch onderzoek onder meer ook astronomische waarnemingen heeft verricht en de hoogte van ongeveer 200 bergtoppen heeft bepaald. Naar het schip waarop deze expeditie plaats vond, Hr.Ms. Siboga onder commando van Ltz.1 G.F. Tydeman, is zij de geschiedenis ingegaan als de Siboga-expeditie.
In de West waren de hydrografische werkzaamheden eveneens in sterke mate afhankelijk van de belangstelling van de gouverneurs van Suriname en Curaçao, die verantwoordelijk waren voor de veilige navigatie in hun gebied. Aangezien de bodem van de Surinaamse wateren door zijn gesteldheid aan grote veranderingen onderhevig is, valt het te begrijpen dat er meer hydrografische rapporten uit Suriname zijn terug te vinden dan uit de Antillen.
De werkzaamheden alsmede het leggen en verleggen van tonnen en het aanbrengen van bakens was het werk van marineofficieren geplaatst aan boord van de stationsschepen of bezoekende oorlogsschepen en van bemanningen van koloniale vaartuigen.
In de West heeft vooral Ltz.1 J.G.W.J. Eilerts de Haan zich onderscheiden bij verschillende expedities naar het binnenland van Suriname. In 1910 begon hij aan de kartering van de Corantijnrivier, die hem echter noodlottig werd, want op 29 augustus 1910 stierf hij na een korte ziekte in de binnenlanden van Suriname. Op 5 december 1912 werd te Paramaribo een monument voor hem opgericht, terwijl in 1919 een opnemingsvaartuig naar hem werd vernoemd.
De eerste wereldoorlog maakte ook in de Caraibische en Surinaamse wateren een einde aan de hydrografische activiteiten.
Tijdens de eerste wereldoorlog werden in Nederland geen opnemingen uitgevoerd en verschenen er geen nieuwe kaarten. In Oost-Indië werkten nog Hr.Ms. Van Gogh, Van Doorn en Sumbawa, maar ook hier ontstond weldra stagnatie in het werk door een gebrek aan opnemingsofficieren. In die tijd werd een begin gemaakt met het detacheren van officieren der Gouvernementsmarine aan boord van de opnemingsvaartuigen.
In 1919 werden de activiteiten volledig hervat en in Nederland werkten Hr.Ms. Hydrograaf en de ex-kanonneerboten Geep en Raaf aan de heropneming van alle zeegaten, een werk dat tot 1923 zou duren. In 1921 werden de zeer oude Geep en Raaf uit dienst gesteld en vervangen door het nieuw gebouwde opnemingsvaartuig Hr.Ms. Eilerts de Haan, waarmee voor de Nederlandse kust twee volwaardige opnemingsvaartuigen beschikbaar waren.
Overzee moest nog veel gedaan worden aan de systematische opneming van de archipel. Vernieuwing van de vloot was ook hier geen luxe, want de meeste schepen waren tussen 1890 en 1897 gebouwd. Op 1 januari 1919 werd Hr.Ms. Tydeman, gebouwd bij de marinewerf te Soerabaja, in dienst gesteld. Al vrij snel vertrok het schip naar Nieuw Guinea waar het een systematische opneming van de noordkust tot 1930 zou uitvoeren, afgewisseld door opnemingen in de Molukken.
Vermeld werd reeds dat tegen het eind van de eerste wereldoorlog een begin werd gemaakt met het detacheren van officieren der Gouvernementsmarine aan boord van de opnemingsvaartuigen. In 1921 werden de bemanningslijsten in Nederland met twee-, en in Indië met zeven burgerambtenaren aangevuld. Dit leidde uiteindelijk in de Oost tot ingebruikneming van opnemingsvaartuigen bij de Gouvernementsmarine en in 1922 werd het ss Orion in dienst gesteld, snel gevolgd door het ss Eridanus. Beide schepen voltooiden aan het eind van de jaren twintig de opneming van Sumatra.
Eind 1920 werd KTZ titulair J.L.H. Luymes aangesteld tot chef der hydrografie. Onder zijn leiding verschenen de studieboeken voor de opnemers, waarbij Vereffeningsmethoden (Methode der kleinste kwadraten) en Getijleer geheel van zijn hand waren. Ook maakte Luymes zich verdienstelijk door publicaties buiten de marine en was hij de stuwende kracht achter de in 1929 gehouden Snellius-expeditie.
Het voert voor dit deel van het verhaal te ver om elk opnemingsvaartuig nauwgezet te volgen, behalve dan Hr.Ms. Snellius en Luymes en (in kort bestek) haar voorganger Willebrord Snellius, zodat moeten worden volstaan met het noemen van werkgebieden en enkele mijlpalen.
Zo lezen we dat Hr.Ms. Van Gogh, die veel in de Molukken en Nieuw Guinea had gewerkt, in 1923 voor het eerst met succes het Kelvin lodingstoestel met elektromotor gebruikte. In dat zelfde jaar werden in Nederland de eerste waarnemingen gedaan met de Smitt-de Vries verplaatsbare registrerende getijmeter. Het ontwerp was van Ltz. J.J. de Vries en de instrumentmaker H.M. Smitt uit Bilthoven. Omdat de registratie elk half uur plaats vond door het dichtklappen van een raam tegen een pen, waardoor een prikje ontstaat in het registreerpapier, werd in het algemeen van “prikkelpeilschaal” gesproken. Het instrument was reeds in 1912 in Indië beproefd en ongeschikt verklaard; ten onrechte zoals zou blijken, want nog steeds worden de “prikkers” natuurlijk in gemoderniseerde vorm, op de Noordzeebodem gelegd.
Hoewel hydrografisch niet van belang is het vermeldenswaardig dat de Hydrograaf in april 1922 als verblijf van H.M. Koningin Wilhelmina diende bij haar bezoek aan Den Briel. In 1953 wist de 64-jarige Gerrit, het oudste bemanningslid van de Hydrograaf, nog te vertellen hoe ze ‘s avonds in het verblijf (met potkachel en bedsteden) door Prins Hendrik werden onthaald op cognac en sigaren.
Over West Indië is tot nu toe weinig gesproken. De opnemingen in de Antillen en Suriname werden voornamelijk uitgevoerd door stationsschepen. In 1926 en 1927 werd door de gepensioneerde KTZ J.H.G. Kremer, geassisteerd door personeel van de koloniale vaartuigen van Suriname, de gehele Surinaamse kust en riviermondingen opgenomen. Het zou veertig jaar duren alvorens het werk op deze snel veranderende modderkust werd herhaald.
Van 1928 tot 1930 werd in Nederland een opneming van de Noordzee uitgevoerd tot ± 22 mijl uit de kust. Hierbij waren inbegrepen alle banken in de zuidelijke Noordzee zoals West- en Noordhinderbanken, Steenbank en Schouwenbank. Deze werkzaamheden werden toen nog met het handlood uitgevoerd.
Het jaar 1929 is zeker een mijlpaal
te noemen. Op 22 januari werd Hr.Ms. Willebrord Snellius in dienst gesteld en
bestemd voor werk in Indië. Alvorens met het gewone hydrografische werk te
beginnen, werd het schip uitgerust voor een oceanografische expeditie. Deze
vormde een duidelijke aanvulling op de Siboga-expeditie van 1900, die zuiver
biologisch was gericht (Bij de beschrijving van dit schip zal hiervan een
summier verslag worden gegeven).
In 1935 werd KTZ titulair J.L.H. Luymes, na 15 jaar de functie van chef der hydrografie te hebben vervuld, gepensioneerd. Tot juli 1940 werd de afdeling geleid door vice-admiraal J.C.F. Hooykaas. Diens opvolger, KTZ R. van Tijen bekleedde de functie tot 1942, waarna hij werd geïnterneerd en op 4 juni 1942 in Neurenberg overleed.
In mei 1940 was Hr.Ms. Hydrograaf naar Engeland ontkomen en de Eilerts de Haan viel in Duitse handen. De opnemingsvaartuigen in Indië zijn alle, behalve de Zuiderkruis die naar Australië wist uit te wijken, in de oorlog verloren gegaan.
Zodra het zuiden van Nederland in 1944 was bevrijd werd de hydrografische arbeid weer ter hand genomen. In de Westerschelde, toegang tot het voor de geallieerden zo belangrijke Antwerpen, werden door het duikbedrijf mijnen verwijderd en door de Britse en Nederlandse hydrografische diensten met deelname van Hr.Ms. Hydrograaf opnemingen voor een nieuwe zeekaart gedaan.
Op de Badhuisweg in Scheveningen werd na het einde van de oorlog het Bureau Hydrografie in ere hersteld onder leiding van KTZ Th.K. baron van Asbeck, waarbij het ondergedoken archief weer op orde werd gebracht. Er lag heel wat werk te wachten. Veel boekwerken (zeemansgidsen) waren uitverkocht of zo verouderd, dat zij opnieuw moesten worden bewerkt. Hydrografische tafels, Overzicht Getijleer, Hydrografisch Opnemen en Kaartprojecties moesten opnieuw worden geschreven. Daarnaast moest de Dienst der hydrografie, gevormd door de schepen, worden uitgebreid en gemoderniseerd.
In Nederland was alleen de oude Hydrograaf overgebleven en in Indië het gouvernements-opnemingsvaartuig Zuiderkruis. Dit schip vertrok in april 1949 uit Soerabaja naar Sorong in Nieuw Guinea. Als belangrijkste voor de ontwikkeling van dit gebiedsdeel gold op dat moment de oliewinning in de Vogelkop. Om voor een veilige en vlotte afvoer van ruwe olie te kunnen zorgen zouden de tankers een goed bevaarbare route moeten kunnen volgen. Dit hield op de eerste plaats in een opneming bij het plaatsje Steenkool en in de Wassian zeearm. Voorts werd in oktober 1949 vanuit Sorong de basis gelegd voor een jarenlange arbeid die zou bestaan uit het afdreggen van Straat Sele en een gebied bezuidwesten de Vogelkop van de Schildpadeilanden naar Jef Joes. De Zuiderkruis dregde er maar korte tijd en vertrok eind van dat jaar naar Soerabaja. Hierna heeft Hr.Ms. Jan van Brakel, dat op 27 december 1950 naar Nieuw Guinea vertrok, nog tot medio mei 1951, toen het naar Nederland terugkeerde, aan het opnemingswerk deelgenomen.
De overige opnemingswerkzaamheden zullen bij de omschrijving van Hr.Ms. Snellius uitgebreider naar voren komen.
In 1935 werd KTZ titulair J.L.H. Luymes, na 15 jaar de functie van chef der hydrografie te hebben vervuld, gepensioneerd. Tot juli 1940 werd de afdeling geleid door vice-admiraal J.C.F. Hooykaas. Diens opvolger, KTZ R. van Tijen bekleedde de functie tot 1942, waarna hij werd geïnterneerd en op 4 juni 1942 in Neurenberg overleed.
In mei 1940 was Hr.Ms. Hydrograaf naar Engeland ontkomen en de Eilerts de Haan viel in Duitse handen. De opnemingsvaartuigen in Indië zijn alle, behalve de Zuiderkruis die naar Australië wist uit te wijken, in de oorlog verloren gegaan.
Zodra het zuiden van Nederland in 1944 was bevrijd werd de hydrografische arbeid weer ter hand genomen. In de Westerschelde, toegang tot het voor de geallieerden zo belangrijke Antwerpen, werden door het duikbedrijf mijnen verwijderd en door de Britse en Nederlandse hydrografische diensten met deelname van Hr.Ms. Hydrograaf opnemingen voor een nieuwe zeekaart gedaan.
Op de Badhuisweg in Scheveningen werd na het einde van de oorlog het Bureau Hydrografie in ere hersteld onder leiding van KTZ Th.K. baron van Asbeck, waarbij het ondergedoken archief weer op orde werd gebracht. Er lag heel wat werk te wachten. Veel boekwerken (zeemansgidsen) waren uitverkocht of zo verouderd, dat zij opnieuw moesten worden bewerkt. Hydrografische tafels, Overzicht Getijleer, Hydrografisch Opnemen en Kaartprojecties moesten opnieuw worden geschreven. Daarnaast moest de Dienst der hydrografie, gevormd door de schepen, worden uitgebreid en gemoderniseerd.
In Nederland was alleen de oude Hydrograaf overgebleven en in Indië het gouvernements-opnemingsvaartuig Zuiderkruis. Dit schip vertrok in april 1949 uit Soerabaja naar Sorong in Nieuw Guinea. Als belangrijkste voor de ontwikkeling van dit gebiedsdeel gold op dat moment de oliewinning in de Vogelkop. Om voor een veilige en vlotte afvoer van ruwe olie te kunnen zorgen zouden de tankers een goed bevaarbare route moeten kunnen volgen. Dit hield op de eerste plaats in een opneming bij het plaatsje Steenkool en in de Wassian zeearm. Voorts werd in oktober 1949 vanuit Sorong de basis gelegd voor een jarenlange arbeid die zou bestaan uit het afdreggen van Straat Sele en een gebied bezuidwesten de Vogelkop van de Schildpadeilanden naar Jef Joes. De Zuiderkruis dregde er maar korte tijd en vertrok eind van dat jaar naar Soerabaja. Hierna heeft Hr.Ms. Jan van Brakel, dat op 27 december 1950 naar Nieuw Guinea vertrok, nog tot medio mei 1951, toen het naar Nederland terugkeerde, aan het opnemingswerk deelgenomen.
De overige opnemingswerkzaamheden zullen bij de omschrijving van Hr.Ms. Snellius uitgebreider naar voren komen.
Opnemers...... Hydrografie en Oceanografie
Hydrograaf
Luymes ( ex- Japans vaartuig )
Y 8240 ( klein opnemingsvaartuig )
A 904 (1)
A 905 (1)
Zeefakkel ( ex - Miene )
Willebrord Snellius
Onversaagd
Snellius
Luymes
Dreg 1
Dreg 2
Dreg 3
Dreg 4
Buyskes
Blommendal
Tydeman
Luymes ( ex- Japans vaartuig )
Y 8240 ( klein opnemingsvaartuig )
A 904 (1)
A 905 (1)
Zeefakkel ( ex - Miene )
Willebrord Snellius
Onversaagd
Snellius
Luymes
Dreg 1
Dreg 2
Dreg 3
Dreg 4
Buyskes
Blommendal
Tydeman