De kanonneerboot "Soerabja "( ex- Hr.Ms. De Zeven Provinciën ) zonk op 18 februari te Soerabaja door een Japanse Luchtaanval: het schip werd later door de Japanners geborgen en opnieuw gebruikt, na als batterijschip. Het zonk evenwel in het Westervaarwater. Dit is een opname zoals het schip daar lag in 1946.
Materieel verliezen Kon. Marine in de tweede wereldoorlog
Dit overzicht werd voor wat betreft het
schepen-gedeelte samengesteld door de heer L. L. von Münching,
bibliothecaris van het ministerie van marine.
MARINEBLAD 1968
De Koninklijke Marine leed in de
afgelopen oorlog, naast ernstige personele, ook zware materiële verliezen. Er is
echter tot op heden, meer dan twintig jaar na het einde van de
vijandelijkheden, nog nimmer een volledig overzicht gepubliceerd van deze verliezen, waaruit
blijkt wat er met de schepen en vliegtuigen is geschied. (noot webmaster : uitgave 1968 )Tal van schepen, die in de meidagen van 1940 of in
de eerste donkere dagen van maart 1942 in de havens op Java tot zinken zijn
gebracht, werden door de bezetter gelicht, hersteld en hadden soms nog een avontuurlijke loopbaan. Een mooi voorbeeld
hiervan is ons oude pantserdekschip Hr. Ms. „Gelderland", dat juist
vóór het uitbreken van de tweede
wereldoorlog uit dienst werd gesteld na bijna veertig jaar tot de vloot te hebben
behoord en nu in Duitse handen viel. Na op een Nederlandse werf te zijn verbouwd,
kwam het als luchtafweerschip bij de Duitse marine in dienst onder de naam ..Niobe". Medio juli 1944 bezegelden
Russische torpedo-bommenwerpers het lot van het schip bij Kotka in de Finse Golf! Een ander voorbeeld is het einde
van onze „beroemde" onderzeeboot „K XVIII", die in Soerabaja tot zinken werd gebracht
in de eerste dagen van maart 1942, doch
later door de Japanners werd gelicht en gedeeltelijk werd hersteld en nu voor hen als „air warning
picket huik" vóór de ingang van het Westervaarwater werd gebaseerd. Daar viel de boot nog ten offer aan een
torpedo van een Britse onderzeeboot!
Het zijn maar twee voorbeelden, maar hiermede is toch wel aangetoond, dat sommige schepen nog een tijd
in vijandelijke handen zijn geweest, alvorens de golven zich voorgoed
boven hen sloten.
De verliezen die de Koninklijke Marine leed waren vaak ook véél ernstiger, dan een ..dorre staat" met cijfers aantoont: die schepen, die in de meidagen van 1940 door gevechtshandelingen verloren gingen, waren maar gering in aantal, doch de gevolgen waren verstrekkend, want door de bezetting van het moederland was de kans op uitbreiding van de vloot met produkten van Nederlandse werven verkeken. Daarbij kwam, dat de scheepsbouw in het toenmalige Nederlands-Indië nog in de kinderschoenen stond; men beschikte daar niet over ervaring op het gebied van scheepsbouw en dus zeker niet met de bouw van oorlogsschepen. Zo hebben wij op die werven nog wel een aantal kleine scheepjes kunnen bouwen, die ook bij de Koninklijke Marine nuttig werk hebben verricht, maar om echte gevechtsschepen te bouwen, daartoe waren die werven niet in staat.De beide kruisers en drie van de vier in aanbouw zijnde torpedobootjagers — alleen de nog-niet voltooide „Isaac Sweers" ontsnapte naar Engeland op sleeptouw van de sleepboot „Zwarte Zee" — gingen derhalve voor de Koninklijke Marine verloren, evenals nog drie onderzeeboten, 3 kanonneerboten, een snel marinetankschip, 12 mijnenveegboten, enz.
Van de plannen voor de bouw van drie slagkruisers voor onze vloot in de wateren van Nederlands-Indië zullen we maar in het geheel niet spreken: drie slagkruisers, bewapend met 9 kanons van 28 cm. en een 32 mijls vaart in tropische wateren, waarvan de bouw in april 1940 door de Volksraad was goedgekeurd en die medio 1940 bij Nederlandse werven zouden worden besteld, zijn er nooit meer gekomen. Zo is er van de gehele vloot, die begin 1940 in aanbouw of geprojecteerd was, practisch niets meer bij de marine tijdens de oorlog in dienst gekomen. Wat zich in een tamelijk ver bouwstadium op de werven bevond, viel in handen van de bezetter, die er soms gebruik van heeft gemaakt.
De verliezen die de Koninklijke Marine leed waren vaak ook véél ernstiger, dan een ..dorre staat" met cijfers aantoont: die schepen, die in de meidagen van 1940 door gevechtshandelingen verloren gingen, waren maar gering in aantal, doch de gevolgen waren verstrekkend, want door de bezetting van het moederland was de kans op uitbreiding van de vloot met produkten van Nederlandse werven verkeken. Daarbij kwam, dat de scheepsbouw in het toenmalige Nederlands-Indië nog in de kinderschoenen stond; men beschikte daar niet over ervaring op het gebied van scheepsbouw en dus zeker niet met de bouw van oorlogsschepen. Zo hebben wij op die werven nog wel een aantal kleine scheepjes kunnen bouwen, die ook bij de Koninklijke Marine nuttig werk hebben verricht, maar om echte gevechtsschepen te bouwen, daartoe waren die werven niet in staat.De beide kruisers en drie van de vier in aanbouw zijnde torpedobootjagers — alleen de nog-niet voltooide „Isaac Sweers" ontsnapte naar Engeland op sleeptouw van de sleepboot „Zwarte Zee" — gingen derhalve voor de Koninklijke Marine verloren, evenals nog drie onderzeeboten, 3 kanonneerboten, een snel marinetankschip, 12 mijnenveegboten, enz.
Van de plannen voor de bouw van drie slagkruisers voor onze vloot in de wateren van Nederlands-Indië zullen we maar in het geheel niet spreken: drie slagkruisers, bewapend met 9 kanons van 28 cm. en een 32 mijls vaart in tropische wateren, waarvan de bouw in april 1940 door de Volksraad was goedgekeurd en die medio 1940 bij Nederlandse werven zouden worden besteld, zijn er nooit meer gekomen. Zo is er van de gehele vloot, die begin 1940 in aanbouw of geprojecteerd was, practisch niets meer bij de marine tijdens de oorlog in dienst gekomen. Wat zich in een tamelijk ver bouwstadium op de werven bevond, viel in handen van de bezetter, die er soms gebruik van heeft gemaakt.
Van onze kruisers overleefden
alleen de beide laatste aanwinsten, Hr. Ms. „Tromp'' en Hr. Ms. „Jacob van Heemskerck" de oorlog.
Eerstgenoemde door de toevallige omstandigheid dat de beschadigingen tijdens
het nachtgevecht in Straat Badoeng zó ernstig waren, dat het schip naar
Australië moest worden gezonden voor herstel en laatstgenoemde omdat het schip
net te laat in de Indische wateren arriveerde om nog aan de strijd deel te
nemen en na een aanval van Japanse vliegtuigen ten zuiden van Straat
Soenda, naar Colombo werd teruggeroepen. Van onze totale kruisersterkte (5 eenheden met 26.682 ton
standaard-waterverplaatsing) resteerden er na de oorlog nog slechts 2 met 6.900
ton of 25 %. Rekenen we de beide in aanbouw zijnde kruisers (tezamen 16.700 ton), die voor de oorlogvoering
werden uitgeschakeld ten gevolge van de
bezetting mee, dan wordt het verliespercentage nog hoger en stijgt van 75 tot
84 %!
Ook onze vloot van torpedobootjagers kwam gedecimeerd uit de strijd te voorschijn: de acht vertrouwde jagers van de „Admiralen"-klasse gingen alle verloren: Hr. Ms. „van Galen" in Nederland en de resterende zeven in de Indische wateren. Van de vier in aanbouw zijnde jagers van de „Gerard Callenburgh"-klasse werd alleen de tijdig naar Engeland gebrachte „Isaac Sweers" in dienst gesteld bij de Koninklijke Marine. Helaas ging deze fraaie en succesvolle jager verloren bij de geallieerde invasie van Noord Afrika in november 1942, na een eervolle staat van dienst. Het is nog altijd onbegrijpelijk, waarom men dit schip nimmer heeft onderscheiden met de Koninklijke vermelding bij Dagorder. Van de resterende drie jagers werd er één, de „Gerard Cal-lenburgh", voor de Duitse marine afgebouwd. Deze kwam als „ZH l" in dienst; deze jager ging op 9 juni 1944 in het Kanaal in gevecht met Poolse en Canadese destroyers ten onder. Alleen de beide tijdens de oorlog overgenomen voormalige Britse jagers
Ook onze vloot van torpedobootjagers kwam gedecimeerd uit de strijd te voorschijn: de acht vertrouwde jagers van de „Admiralen"-klasse gingen alle verloren: Hr. Ms. „van Galen" in Nederland en de resterende zeven in de Indische wateren. Van de vier in aanbouw zijnde jagers van de „Gerard Callenburgh"-klasse werd alleen de tijdig naar Engeland gebrachte „Isaac Sweers" in dienst gesteld bij de Koninklijke Marine. Helaas ging deze fraaie en succesvolle jager verloren bij de geallieerde invasie van Noord Afrika in november 1942, na een eervolle staat van dienst. Het is nog altijd onbegrijpelijk, waarom men dit schip nimmer heeft onderscheiden met de Koninklijke vermelding bij Dagorder. Van de resterende drie jagers werd er één, de „Gerard Cal-lenburgh", voor de Duitse marine afgebouwd. Deze kwam als „ZH l" in dienst; deze jager ging op 9 juni 1944 in het Kanaal in gevecht met Poolse en Canadese destroyers ten onder. Alleen de beide tijdens de oorlog overgenomen voormalige Britse jagers
van de „N"-klasse,
die als „van Galen" en „Tjerk Hiddes" in dienst waren gesteld, overleefden de oorlog. Dit wil dus zeggen, dat wij
van de elf torpedobootjagers (met 16.376
ton standaard w.v.) die in dienst zijn geweest — de tijdelijk onder Nederlandse
vlag gebrachte Britse jager H.M.S.
„Campbeltown" buiten beschouwing gelaten — er niet minder dan 9 verloren zijn gegaan. Dat is 80
% van de tonnage!
Van de groep torpedoboten, die in de meidagen van 1940 in dienst was — hoeveel marineofficieren uit die dagen hadden er herinneringen aan de „bootjesreizen" uit hun adelborstentijd? — verloren we de „Z 3", die door de commandant op de leidam van het Krabbersgat te Enkhuizen werd gezet en daar in brand werd gestoken. Het roestige wrak lag daar nog lange tijd als een wrede herinnering aan de strijd in de meidagen. De nog oudere „G 13" en „G 15" wisten naar Engeland uit te wijken en hebben onder Britse marinevlag nog enkele jaren gevaren, alvorens de snijbrander zich over hen ontfermde. De „G 16", die op de Rijkswerf te Den Helder in conservatie lag, werd door marinepersoneel tot zinken gebracht, doch de Duitsers zagen nog iets in het scheepje. Het werd te Amsterdam geheel herbouwd en kwam als „TFA 9" in gebruik bij het torpedo-inschietbedrijf te Eckernförde bij Kiel. Hierbij staat een afbeelding van dit schip, waarin maar weinige de voormalige „G 16" zullen herkennen. De „TFA 9" overleefde zelfs nog de oorlog en keerde op de Rijkswerf terug om het laatste deel van haar leven te slijten als gevechtsschijf voor de Koninklijke Marine. De „Z 5" tot en met „Z 8" weken naar Engeland uit en voeren nog enige tijd onder Britse vlag, doch tegen het einde van de oorlog hadden zij het einde van hun loopbaan bereikt en gingen naar de sloper.
Van onze grote onderzeebootvloot (12 „K"- en 15 ,,O"-boten), die op 10 mei 1940 in dienst waren of met spoed in dienst werden gesteld, verloren we er 14 door gevechtsacties en vier werden er tijdens de oorlog uit de sterkte afgevoerd wegens ouderdoms-verschijnselen. Drie in aanbouw zijnde boten („O 25" tot en met ,,O 27") vielen in Duitse handen; slechts de „UD 5" (ex ,,O 27") werd na de oorlog teruggevonden en keerde onder de oude naam terug bij de Koninklijke Marine.
Tijdens de oorlog kwamen drie nieuwe onderzeeboten in dienst: Hr. Ms. „Dolfijn", Hr. Ms. „Zwaardvisch" en Hr. Ms. „Tijgerhaai", terwijl wij daarnaast nog de beschikking kregen over Hr. Ms. „Zeehond" (ex H.M.S. „Sturgeon") als oefenboot. Aan het eind van de oorlog hadden wij nog slechts 2 van de „K"-boten en 7 van de „O"-boten, doch de eerstgenoemde (Hr. Ms. „K XIV" en „K XV") en vier van de „O"-boten (Hr. Ms. „O 9", „O 10", „O 14" en „O 15") werden spoedig uit de sterkte afgevoerd. Alleen de drie modernste boten (Hr. Ms. ,,O 21", „O 23" en „O 24") bleven nog in dienst, met de beide voormalige Britse onderzeeboten van de „T"-klasse. Hr. Ms. „Dolfijn" verdween ook al vrij spoedig, omdat zij voor normaal gebruik te klein was. Van onze 27 vóór-oorlogse eenheden resteerden voor de operatieve vloot in 1945 dus nog slechts drie met 2.961 ton of 16 %. De overige boten waren in de strijd gebleven of waren dusdanig verouderd, dat zij voor verder gebruik niet meer in aanmerking kwamen. Van onze gehele vloot onderzeeboten, dus incl. de tijdens de oorlog verworven eenheden (in totaal 30 met 21.308 ton), resteerden er slechts 5 met 5.141 ton of 24%.
Van de groep torpedoboten, die in de meidagen van 1940 in dienst was — hoeveel marineofficieren uit die dagen hadden er herinneringen aan de „bootjesreizen" uit hun adelborstentijd? — verloren we de „Z 3", die door de commandant op de leidam van het Krabbersgat te Enkhuizen werd gezet en daar in brand werd gestoken. Het roestige wrak lag daar nog lange tijd als een wrede herinnering aan de strijd in de meidagen. De nog oudere „G 13" en „G 15" wisten naar Engeland uit te wijken en hebben onder Britse marinevlag nog enkele jaren gevaren, alvorens de snijbrander zich over hen ontfermde. De „G 16", die op de Rijkswerf te Den Helder in conservatie lag, werd door marinepersoneel tot zinken gebracht, doch de Duitsers zagen nog iets in het scheepje. Het werd te Amsterdam geheel herbouwd en kwam als „TFA 9" in gebruik bij het torpedo-inschietbedrijf te Eckernförde bij Kiel. Hierbij staat een afbeelding van dit schip, waarin maar weinige de voormalige „G 16" zullen herkennen. De „TFA 9" overleefde zelfs nog de oorlog en keerde op de Rijkswerf terug om het laatste deel van haar leven te slijten als gevechtsschijf voor de Koninklijke Marine. De „Z 5" tot en met „Z 8" weken naar Engeland uit en voeren nog enige tijd onder Britse vlag, doch tegen het einde van de oorlog hadden zij het einde van hun loopbaan bereikt en gingen naar de sloper.
Van onze grote onderzeebootvloot (12 „K"- en 15 ,,O"-boten), die op 10 mei 1940 in dienst waren of met spoed in dienst werden gesteld, verloren we er 14 door gevechtsacties en vier werden er tijdens de oorlog uit de sterkte afgevoerd wegens ouderdoms-verschijnselen. Drie in aanbouw zijnde boten („O 25" tot en met ,,O 27") vielen in Duitse handen; slechts de „UD 5" (ex ,,O 27") werd na de oorlog teruggevonden en keerde onder de oude naam terug bij de Koninklijke Marine.
Tijdens de oorlog kwamen drie nieuwe onderzeeboten in dienst: Hr. Ms. „Dolfijn", Hr. Ms. „Zwaardvisch" en Hr. Ms. „Tijgerhaai", terwijl wij daarnaast nog de beschikking kregen over Hr. Ms. „Zeehond" (ex H.M.S. „Sturgeon") als oefenboot. Aan het eind van de oorlog hadden wij nog slechts 2 van de „K"-boten en 7 van de „O"-boten, doch de eerstgenoemde (Hr. Ms. „K XIV" en „K XV") en vier van de „O"-boten (Hr. Ms. „O 9", „O 10", „O 14" en „O 15") werden spoedig uit de sterkte afgevoerd. Alleen de drie modernste boten (Hr. Ms. ,,O 21", „O 23" en „O 24") bleven nog in dienst, met de beide voormalige Britse onderzeeboten van de „T"-klasse. Hr. Ms. „Dolfijn" verdween ook al vrij spoedig, omdat zij voor normaal gebruik te klein was. Van onze 27 vóór-oorlogse eenheden resteerden voor de operatieve vloot in 1945 dus nog slechts drie met 2.961 ton of 16 %. De overige boten waren in de strijd gebleven of waren dusdanig verouderd, dat zij voor verder gebruik niet meer in aanmerking kwamen. Van onze gehele vloot onderzeeboten, dus incl. de tijdens de oorlog verworven eenheden (in totaal 30 met 21.308 ton), resteerden er slechts 5 met 5.141 ton of 24%.
Evenals
de onderzeeboten kwam ook de groep kanonneerboten gedecimeerd uit de strijd te
voorschijn: van de acht eenheden met 13.451 ton, waarover wij op de 10e mei 1940 beschikten,
resteerden er in augustus 1945 nog slechts 4 met 5.207 ton. Dit waren Hr. Ms. „van Kinsbergen", de modernste eenheid, verder de
als „terrible twins" bekende Hr. Ms. „Flores" en „Soemba" —
beide onderscheiden met de Koninklijke Vermelding bij Dagorder — en de
„Gruno", die echter al spoedig uit de sterkte werd afgevoerd. 40 % van de tonnage bleef behouden, meer dan
de helft ging verloren. Drie kanonneerboten stonden in mei 1940 op de
helling, de ,,K l" tot en met „K 3"; vier van dit type waren nog geprojecteerd („K 4" tot en met „K
7"), doch zijn niet meer
gebouwd. Slechts één van de drie keerde na de oorlog terug, n.l. Hr. Ms. „K
3", die bij de indienststelling op 18 juni 1946 Hr. Ms. „van Speijk"
werd gedoopt, overeenkomstig het K.B. van 11 februari 1831 no 81, waarbij werd
bepaald dat steeds één van onze
oorlogsschepen de naam „van Speijk" moest voeren in verband met het
heldhaftig gedrag van de jeugdige luitenant ter zee der 2e klasse J. C. J. van
Speijk tijdens de Belgische Opstand. Weliswaar overleefde ook Hr. Ms. „K
2" de oorlog, doch de romp was zodanig
gehavend, dat herstel niet lonend werd geacht. Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat Hr. Ms. „van Speijk"
niet met de oorspronkelijke Burmeister & Wainmotoren was uitgerust, doch
met twee Duitse onderzeebootmotoren van het type Humboldt-Klöckner-Deutz.
Later werden deze vervangen door de beide
dieselmotoren van Hr. Ms. „O 23", toen deze boot voor sloop werd verkocht
en de motoren nog in goede staat bleken te zijn en een groter vermogen konden
ontwikkelen dan de oude Duitse motoren.
Van deze categorie schepen zijn eigenlijk alleen Hr. Ms. „Flores" en „Soemba" voor hun oorspronkelijke taak gebruikt; de overige schepen zijn voornamelijk ingezet bij konvooi- en escortediensten.
Tijdens de oorlog werd deze categorie nog uitgebreid met het fregat Hr. Ms. „Johan Maurits van Nassau" (ex H.M.S. „Ribble") die, van de Britse marine werd overgenomen, alsmede Hr. Ms. „Queen Wilhelmina" (ex „PC 468"), die onder de bepalingen van de Leen- en Pachtwet werd verkregen. Beide overleefden de oorlog.
De groep der rivierkanonneerboten — beter bekend als de „strijkijzers" — verdween uit onze vloot. Het is zeker dat de „Tyr" in 1945 nog bestond, doch dit uit 1877 daterende schip keerde — gelukkig —• toch niet bij de actieve vloot terug. Toch bleef nog een enkel „strijkijzer" bij de vloot in een andere functie: als ik het juist heb verdween pas op l juli 1966 met de „Y 8593" (vlotkombuis), de voormalige kanonneerboot „Sperwer", daterend van 1876, als laatste van deze scheepjes uit de vloot.
De mijnenleggers, waarover de Koninklijke Marine in 1940 beschikte, leden ook zware verliezen. Van de 11 eenheden met 9.658 ton, keerden slechts 4 met 3.402 ton terug in Nederland; gelukkig behoorde hierbij onze modernste mijnenleggers, Hr. Ms. „Willem van der Zaan" en „Jan van Brakel", waarvan laatstgenoemde spoedig een andere functie kreeg. Eerstgenoemde werd later geclassificeerd tot fregat en de „Jan van Brakel" werd eerst moederschip voor mijnenvegers in Indonesië, vervolgens patrouillevaartuig, hulp-opnemer en later ook fregat. De te Soerabaja in aanbouw zijnde mijnenlegger is door de Japanners niet afgebouwd
Van deze categorie schepen zijn eigenlijk alleen Hr. Ms. „Flores" en „Soemba" voor hun oorspronkelijke taak gebruikt; de overige schepen zijn voornamelijk ingezet bij konvooi- en escortediensten.
Tijdens de oorlog werd deze categorie nog uitgebreid met het fregat Hr. Ms. „Johan Maurits van Nassau" (ex H.M.S. „Ribble") die, van de Britse marine werd overgenomen, alsmede Hr. Ms. „Queen Wilhelmina" (ex „PC 468"), die onder de bepalingen van de Leen- en Pachtwet werd verkregen. Beide overleefden de oorlog.
De groep der rivierkanonneerboten — beter bekend als de „strijkijzers" — verdween uit onze vloot. Het is zeker dat de „Tyr" in 1945 nog bestond, doch dit uit 1877 daterende schip keerde — gelukkig —• toch niet bij de actieve vloot terug. Toch bleef nog een enkel „strijkijzer" bij de vloot in een andere functie: als ik het juist heb verdween pas op l juli 1966 met de „Y 8593" (vlotkombuis), de voormalige kanonneerboot „Sperwer", daterend van 1876, als laatste van deze scheepjes uit de vloot.
De mijnenleggers, waarover de Koninklijke Marine in 1940 beschikte, leden ook zware verliezen. Van de 11 eenheden met 9.658 ton, keerden slechts 4 met 3.402 ton terug in Nederland; gelukkig behoorde hierbij onze modernste mijnenleggers, Hr. Ms. „Willem van der Zaan" en „Jan van Brakel", waarvan laatstgenoemde spoedig een andere functie kreeg. Eerstgenoemde werd later geclassificeerd tot fregat en de „Jan van Brakel" werd eerst moederschip voor mijnenvegers in Indonesië, vervolgens patrouillevaartuig, hulp-opnemer en later ook fregat. De te Soerabaja in aanbouw zijnde mijnenlegger is door de Japanners niet afgebouwd
.
De mijnenleggers „Ram" en „Regulus", die op Java werden gebouwd en waarvan eerstgenoemde nog in december 1941 tewater werd gelaten, zijn door de Japanners gedeeltelijk afgebouwd. De „Ram" werd te Soerabaja teruggevonden, nog niet geheel gereed; de „Regulus" viel een maand vóór het einde van de oorlog ten offer aan een Amerikaanse onderzeeboottorpedo.
Het is merkwaardig, dat alle hulpmijnenleggers de oorlog hebben overleefd. De beide motorschepen van de Provinciale Stoombootdiensten in Zeeland, die in Nederland als hulp-mijnenlegger fungeerden, werden weliswaar door de Franse troepen tot zinken gebracht, doch zijn gelicht en hersteld; de drie, die in maart 1942 te Soerabaja door de eigen bemanningen tot zinken werden gebracht, zijn alle na de oorlog teruggevonden en daarna overgedragen aan de Dienst van Scheepvaart.
Een bijzonder zware tol betaalde onze mijnenvegers; de vier boten A tot en met D zijn alle in Soerabaja tot zinken gebracht en hoewel er drie door de Japanners zijn gelicht en gebruikt, gingen zij onder Japanse vlag nogmaals verloren. Van de acht eenheden van de „Jan van AmsteF'-klasse gingen er zes in de oorlog verloren, doch hiervan zijn er twee in Duitse havens na de oorlog teruggevonden, waarbij de in mei 1940 in aanbouw zijnde mijnenveger „Willem van Ewijk", zodat men na de oorlog nog over vier mijnenvegers van dit soort beschikte.
Van onze twee groepen houten mijnenvegers, die tijdens de oorlog in Engeland zijn aangekocht, gingen twee van de kleinste groep (Hr. Ms. „Marken" en Hr. Ms. „Ter-schelling") verloren en werden door gelijknamige schepen vervangen. De vier in Nederland verblijvende mijnenvegers „M l" tot en met „M 4", die gedurende de mobilisatie te Umuiden waren gebaseerd en daar alle tot zinken zijn gebracht gingen dus verloren, doch gelukkig keerden er twee na de oorlog terug, doch alleen nog om dienst te doen als sleepboot.
Van de 10.289 ton aan mijnenvegers verloren wij in de oorlog 4.353 ton of ruim 40 %. Zoals hiervoor gezegd keerden er weliswaar nog enkele uit Duitsland terug, waardoor het verliespercentage wat minder werd, doch de verliezen waren toch respectabel.
Van de 29 hulpmijnenvegers, die gedurende de mobilisatie in Nederland en tijdens de oorlog in Engeland in dienst zijn geweest bij de Koninklijke Marine, gingen er slechts twee verloren in de Britse wateren, n.l. Hr. Ms. „Caroline" en Hr. Ms. „Eveline". Van de 28 hulpmijnenvegers, die in de Indische wateren in gebruik zijn geweest (incl. vier in aanbouw zijnde), gingen er 25 verloren; alleen het uit drie boten bestaande flottielje onder bevel van de toenmalige luitenant ter zee der Ie klasse J. J. C. Korthals Altes, wist naar Australië te ontsnappen. Er zijn na de oorlog nog wel enkele van deze voormalige gewestelijke vaartuigen in Soerabaja teruggevonden, doch deze zijn niet meer als hulpmij nenveger ingezet.
De mijnenleggers „Ram" en „Regulus", die op Java werden gebouwd en waarvan eerstgenoemde nog in december 1941 tewater werd gelaten, zijn door de Japanners gedeeltelijk afgebouwd. De „Ram" werd te Soerabaja teruggevonden, nog niet geheel gereed; de „Regulus" viel een maand vóór het einde van de oorlog ten offer aan een Amerikaanse onderzeeboottorpedo.
Het is merkwaardig, dat alle hulpmijnenleggers de oorlog hebben overleefd. De beide motorschepen van de Provinciale Stoombootdiensten in Zeeland, die in Nederland als hulp-mijnenlegger fungeerden, werden weliswaar door de Franse troepen tot zinken gebracht, doch zijn gelicht en hersteld; de drie, die in maart 1942 te Soerabaja door de eigen bemanningen tot zinken werden gebracht, zijn alle na de oorlog teruggevonden en daarna overgedragen aan de Dienst van Scheepvaart.
Een bijzonder zware tol betaalde onze mijnenvegers; de vier boten A tot en met D zijn alle in Soerabaja tot zinken gebracht en hoewel er drie door de Japanners zijn gelicht en gebruikt, gingen zij onder Japanse vlag nogmaals verloren. Van de acht eenheden van de „Jan van AmsteF'-klasse gingen er zes in de oorlog verloren, doch hiervan zijn er twee in Duitse havens na de oorlog teruggevonden, waarbij de in mei 1940 in aanbouw zijnde mijnenveger „Willem van Ewijk", zodat men na de oorlog nog over vier mijnenvegers van dit soort beschikte.
Van onze twee groepen houten mijnenvegers, die tijdens de oorlog in Engeland zijn aangekocht, gingen twee van de kleinste groep (Hr. Ms. „Marken" en Hr. Ms. „Ter-schelling") verloren en werden door gelijknamige schepen vervangen. De vier in Nederland verblijvende mijnenvegers „M l" tot en met „M 4", die gedurende de mobilisatie te Umuiden waren gebaseerd en daar alle tot zinken zijn gebracht gingen dus verloren, doch gelukkig keerden er twee na de oorlog terug, doch alleen nog om dienst te doen als sleepboot.
Van de 10.289 ton aan mijnenvegers verloren wij in de oorlog 4.353 ton of ruim 40 %. Zoals hiervoor gezegd keerden er weliswaar nog enkele uit Duitsland terug, waardoor het verliespercentage wat minder werd, doch de verliezen waren toch respectabel.
Van de 29 hulpmijnenvegers, die gedurende de mobilisatie in Nederland en tijdens de oorlog in Engeland in dienst zijn geweest bij de Koninklijke Marine, gingen er slechts twee verloren in de Britse wateren, n.l. Hr. Ms. „Caroline" en Hr. Ms. „Eveline". Van de 28 hulpmijnenvegers, die in de Indische wateren in gebruik zijn geweest (incl. vier in aanbouw zijnde), gingen er 25 verloren; alleen het uit drie boten bestaande flottielje onder bevel van de toenmalige luitenant ter zee der Ie klasse J. J. C. Korthals Altes, wist naar Australië te ontsnappen. Er zijn na de oorlog nog wel enkele van deze voormalige gewestelijke vaartuigen in Soerabaja teruggevonden, doch deze zijn niet meer als hulpmij nenveger ingezet.
Van de vaartuigen
van de Bewakings- en Onderzoekingsdienst, die gedurende de mobilisatieperiode en
tijdens de oorlogsdagen in Nederland in dienst waren, verloren we er vijf (daarbij gerekend de
oude torpedoboot „Christiaan Cornelis"
van de Bewakings- en Onderzoekingsdienst Bovenrivieren) van de totaal 37. De
verliezen in de Indische wateren waren véél hoger: alle tien scheepjes zijn in
de eerste dagen van maart 1942 tot zinken gebracht en slechts twee hiervan zijn
na de oorlog teruggevonden. Voorts zijn
alle 26 „P"-boten (P l tot en met P 22 en P 37 tot en met P 40) tot zinken
gebracht; hiervan keerden er slechts zes na de oorlog
bij de Koninklijke Marine terug. De vaartuigen
van de Bewakings- en Onderzoekingsdienst in West-Indië leden geen verliezen.
De marinetanker, die in mei 1940 in aanbouw was, werd door de Duitsers in beslag genomen en onder de naam „Karaten" bij de Duitse marine ingelijfd. Waarom de Duitsers deze supersnelle tanker — een topsnelheid van 17 mijl was voor die dagen uitzonderlijk hoog — uitsluitend hebben gebruikt als drijvende opslagplaats voor brandstof voor dieselmotoren voor de in Noorwegen gebaseerde onderzeebootflottieljes, is niet bekend. Hoeveel nuttiger hadden zij dit schip niet kunnen gebruiken alsvoorraadschip voor raiders en onderzeeboten, zoals zij zovele tankers hebben ingezet. Helaas werd het schip na de oorlog aan de U.S.S.R. toebedeeld in plaats van het aan Nederland terug te geven.
De marinetanker, die in mei 1940 in aanbouw was, werd door de Duitsers in beslag genomen en onder de naam „Karaten" bij de Duitse marine ingelijfd. Waarom de Duitsers deze supersnelle tanker — een topsnelheid van 17 mijl was voor die dagen uitzonderlijk hoog — uitsluitend hebben gebruikt als drijvende opslagplaats voor brandstof voor dieselmotoren voor de in Noorwegen gebaseerde onderzeebootflottieljes, is niet bekend. Hoeveel nuttiger hadden zij dit schip niet kunnen gebruiken alsvoorraadschip voor raiders en onderzeeboten, zoals zij zovele tankers hebben ingezet. Helaas werd het schip na de oorlog aan de U.S.S.R. toebedeeld in plaats van het aan Nederland terug te geven.
Van de
tien hulpmarinetankers gingen er zeven in de oorlog verloren, doch twee zijn na
de oorlog teruggevonden en toen aan de eigenaren teruggegeven.
De vloot van de Gouvernements Marine verdween practisch; alleen Hr. Ms. „Zuiderkruis" wist na Colombo te ontkomen en keerde na de oorlog in de Indische wateren terug. Van de in maart 1942 gezonken en door de bemanning tot zinken gebrachte schepen, werden er nog vier na de oorlog teruggevonden, de „Albatros", „Eridanus". „Fazant" en „Gemma", doch deze overgebleven schepen kwamen alle bij de Dienst van Scheepvaart.
We hebben nu achtereenvolgens de belangrijkste groepen schepen bezien, doch het is ook de moeite waard om te weten hoeveel en wat er in de meidagen van 1940 in totaal verloren ging. Bij gevechtsacties en door de bemanning tot zinken gebracht werden: l torpedobootjager (Hr. Ms. „van Galen"), 2 torpedoboten, 3 onderzeeboten, 3 kanon-neerboten, 6 rivierkanonneerboten, l mijnenlegger, 2 hulpmijnenleggers, 7 mijnenvegers, 5 bewakingsvaartuigen, 3 kustverdedigingsschepen, 2 mijnenlichters, l opnemingsvaartuig, 3 kleine vaartuigen en 2 hulp-hospitaalscheepjes. In totaal was dit 24.752 ton standaard en 1.078 brt. Rekenen we echter ook de in aanbouw zijnde schepen mee (2 kruisers, 3 torpedobootjagers, 3 onderzeeboten, 3 kanonneerboten, 12 mijnenveegboten, 10 TM-boten, l tankboot), dan zijn de cijfers 54.684 ton standaard en 6.480 brt. Deze laatste cijfers geven natuurlijk een enigszins scheef beeld, want enkele van de in aanbouw zijnde schepen zijn na de oorlog teruggevonden, b.v. de rompen van de beide kruisers, één onderzeeboot, één kanonneerboot, e.d.
De strijd, die anderhalfjaar later in het toenmalige Nederlands-Indië ontbrandde, bracht de Koninklijke Marine nog veel ernstiger verliezen toe; practisch de gehele varende vloot in dit gebied ging strijdend ten onder: 2 kruisers, 7 torpedobootjagers. 8 onderzeeboten, l kanonneerboot, 7 mijnenleggers, 3 hulpmijnenleggers, 7 mijnenvegers, 25 hulpmijnenvegers, 3 onderzeebootjagers en hulp-mijnenvegers, (alle in aanbouw), l torpedowerkschip, 3 werkschepen, 2 hulpmoederschepen voor TM-boten. 19 TM-boten, 4 onderzeebootjagers, 52 vaartuigen van de Bewakings- en Onder-zoekingsdienst, 7 hulpmarinetankers, 4 benzinetransportschepen, 2 benzinedepot-schepen, 2 opnemingsvaartuigen, l luchtbeschermingsschip, 18 schepen van de ge-militairiseerde Gouvernementsmarine en l hospitaalschip met tezamen 74.919 tor. standaard en 58.704 brt. werden tot zinken gebracht.
De enkele schepen, die in Britse wateren opereerden en die, welke uit het toenmalige Nederlands-Indië naar Colombo en Australië wisten uit te wijken, werden opnieuw ingezet en opnieuw traden daarbij verliezen op. Eén kruiser (Hr. Ms. „Sumatra", die als blokschip voor de kust van Normandië tot zinken werd gebracht), l torpedoboot-jager (Hr. Ms. „Isaac Sweers"), 3 onderzeeboten, 3 mijnenvegers, 3 TM-boten, l onderzeebootmoederschip (Hr. Ms. „Colombia") konden opnieuw uit de vlootlijst worden geschrapt.
De vloot van de Gouvernements Marine verdween practisch; alleen Hr. Ms. „Zuiderkruis" wist na Colombo te ontkomen en keerde na de oorlog in de Indische wateren terug. Van de in maart 1942 gezonken en door de bemanning tot zinken gebrachte schepen, werden er nog vier na de oorlog teruggevonden, de „Albatros", „Eridanus". „Fazant" en „Gemma", doch deze overgebleven schepen kwamen alle bij de Dienst van Scheepvaart.
We hebben nu achtereenvolgens de belangrijkste groepen schepen bezien, doch het is ook de moeite waard om te weten hoeveel en wat er in de meidagen van 1940 in totaal verloren ging. Bij gevechtsacties en door de bemanning tot zinken gebracht werden: l torpedobootjager (Hr. Ms. „van Galen"), 2 torpedoboten, 3 onderzeeboten, 3 kanon-neerboten, 6 rivierkanonneerboten, l mijnenlegger, 2 hulpmijnenleggers, 7 mijnenvegers, 5 bewakingsvaartuigen, 3 kustverdedigingsschepen, 2 mijnenlichters, l opnemingsvaartuig, 3 kleine vaartuigen en 2 hulp-hospitaalscheepjes. In totaal was dit 24.752 ton standaard en 1.078 brt. Rekenen we echter ook de in aanbouw zijnde schepen mee (2 kruisers, 3 torpedobootjagers, 3 onderzeeboten, 3 kanonneerboten, 12 mijnenveegboten, 10 TM-boten, l tankboot), dan zijn de cijfers 54.684 ton standaard en 6.480 brt. Deze laatste cijfers geven natuurlijk een enigszins scheef beeld, want enkele van de in aanbouw zijnde schepen zijn na de oorlog teruggevonden, b.v. de rompen van de beide kruisers, één onderzeeboot, één kanonneerboot, e.d.
De strijd, die anderhalfjaar later in het toenmalige Nederlands-Indië ontbrandde, bracht de Koninklijke Marine nog veel ernstiger verliezen toe; practisch de gehele varende vloot in dit gebied ging strijdend ten onder: 2 kruisers, 7 torpedobootjagers. 8 onderzeeboten, l kanonneerboot, 7 mijnenleggers, 3 hulpmijnenleggers, 7 mijnenvegers, 25 hulpmijnenvegers, 3 onderzeebootjagers en hulp-mijnenvegers, (alle in aanbouw), l torpedowerkschip, 3 werkschepen, 2 hulpmoederschepen voor TM-boten. 19 TM-boten, 4 onderzeebootjagers, 52 vaartuigen van de Bewakings- en Onder-zoekingsdienst, 7 hulpmarinetankers, 4 benzinetransportschepen, 2 benzinedepot-schepen, 2 opnemingsvaartuigen, l luchtbeschermingsschip, 18 schepen van de ge-militairiseerde Gouvernementsmarine en l hospitaalschip met tezamen 74.919 tor. standaard en 58.704 brt. werden tot zinken gebracht.
De enkele schepen, die in Britse wateren opereerden en die, welke uit het toenmalige Nederlands-Indië naar Colombo en Australië wisten uit te wijken, werden opnieuw ingezet en opnieuw traden daarbij verliezen op. Eén kruiser (Hr. Ms. „Sumatra", die als blokschip voor de kust van Normandië tot zinken werd gebracht), l torpedoboot-jager (Hr. Ms. „Isaac Sweers"), 3 onderzeeboten, 3 mijnenvegers, 3 TM-boten, l onderzeebootmoederschip (Hr. Ms. „Colombia") konden opnieuw uit de vlootlijst worden geschrapt.
Nemen we al deze verliezen samen, inclusief de in aanbouw
zijnde schepen, dan is de tonnage daarvan 132.519 ton standaard
en 68.028 brt. Deze cijfers worden gevormd door 229 eenheden van de
Koninklijke Marine en 36 voormalige koopvaardijschepen, die, varende in dienst
bij de Koninklijke Marine, verloren gingen, zodat we in totaal niet minder dan 265 schepen verloren! Hierbij zijn
de hospitaalschepen buiten beschouwing
gebleven; tellen wij deze erbij — hoewel het juist géén oorlogsschepen zijn — dan moet het laatste cijfer nog met 6.307
brt. worden vermeerderd.