Hr.Ms. Willebrord Snellius
In tegenstelling tot het tweede schip droeg dit vaartuig de volledige naam Willebrord Snellius en werd op 28 februari 1928 bij de Maatschappij voor Scheeps- en Werktuigbouw Fijenoord te Rotterdam op stapel gezet en op 14 augustus 1928 te water gelaten. De eerste indienststelling volgde op 28 januari 1929 door de eerste commandant, Ltz.1 F. Pinke die het schip van de werf overnam. Het vaartuig was als volgt gespecificeerd:
waterverplaatsing
afmetingen machine-installatie machinevermogen maximum snelheid bemanning bewapening |
930 ton
58.70 x 9.70 x 3.40 m 1 zuigermachine 525 pk 10,7 knopen 60 koppen 1 kanon van 7,5 cm 2 mitrailleurs van 7,7 mm |
In februari 1929 maakte het schip een korte proefreis naar de Atlantische Oceaan en vertrok op 9 maart uit Nederland via Cadiz, Algiers, Alexandrië, Aden en Padang naar het voormalige Nederlands Oost Indië, waar het op 20 mei te Batavia arriveerde en nog juist kon worden bezichtigd door leden van het Pan Pacific Science Congres dat daar bijeen was.
Reeds tijdens de bouw werd het schip beschikbaar gesteld voor het ondernemen van een wetenschappelijke en vijftien maanden durende expeditie op oceanografisch gebied in het oostelijke gedeelte van de Indische Archipel. Het initiatief hiertoe was genomen door de Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandse Koloniën en had in samenwerking met het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap de uitvoering georganiseerd. Dit was slechts mogelijk door belangrijke financiële steun van het Indische Gouvernement, gepaard gaande met ruime hulp van vele zijden met als voornaamste de gaven van H.M. de Koningin en Koningin-Moeder.
Nadat op het Marine-Etablissement te Soerabaja nog enkele voorzieningen waren getroffen begon op 27 juli 1929 de eigenlijke expeditie. Het schip was hiertoe uitgerust met twee echoloodtoestellen, een diepzeedraadlodingstoestel, seriemachines waarmee tot op elke diepte waarnemingen betreffende de temperatuur konden worden gedaan en watermonsters worden opgehaald, stroommeters, netten, enz., alsmede een ankerkabel waarmee tot in 5.000 meter diepte ten anker kon worden gegaan. Op 15 november 1930 kwam aan deze expeditie een einde toen het schip in Soerabaja terugkeerde. In die periode werd 34.000 zeemijl afgelegd en werden op 373 stations water- en bodemmonsters genomen of diepzeelodingen verricht. Zo werd een waardevol pakket gegevens verzameld.
In 1931 bleek dat in het reeds systematisch opgenomen terrein in Oost Indië over de voorgaande 25 jaar 358 riffen waren gerapporteerd. Het enige juiste antwoord hierop was het afdreggen van scheepvaartroutes. Hierbij werden door twee dregboten op een ingestelde diepte een dunne staaldraad door het water gesleept, die bleef hangen of brak wanneer boven de afgestelde diepte een wrak of ondiepte werd aangelopen. In augustus 1931 werd in Straat Riouw begonnen met het dreggen. Tot besluit van de systematische opneming van Nieuw Guinea werkte het schip in 1938 en 1939 aan de zuidkust bij Mimika.
Op 1 september 1939 werd de Gouvernementsmarine gemilitariseerd, met als gevolg dat de Willebrord Snellius met 1 oud kanon van 7,5cm en 1 dubbelmitrailleur van 7,7mm werd uitgerust. Het schip werd nu belast met de functie van stationsschip te Menado en het verrichten van verkenningdiensten in de Celebes en Molukse Zee.
Op de rede van Menado had het Duitse stoomscheepje Friderun van de Norddeutscher Lloyd, dat normaal de dienst tussen Hong Kong en een aantal Pacific eilanden onderhield, in verband met het uitbreken van de oorlog begin september een toevlucht gezocht. Toen men begin mei 1940 vreesde dat een inval van de Duitsers in Nederland tot de mogelijkheden behoorde, werd reeds op 8 mei een overvalploeg op de Willebrord Snellius ingescheept. Toen dan ook op 10 mei 1940 het codewoord “Berlijn” werd ontvangen, ging de enterploeg in de beide, steeds langszij gereed liggende onderzeeboten en overrompelden de officieren en bemanning van het Duitse schip, nog voordat deze gelegenheid kreeg het schip in brand te steken met het oog het te laten zinken. Wel had men aan boord van het Duitse schip op verschillende plaatsen blikken met petroleum gereed gezet en aan dek een installatie aangebracht om, zonder benedendeks te gaan, de inlaat van de machinekamer te openen. Doch de overval had zo snel en onverwachts plaats, dat het met kopra beladen 2.464 ton metende schip onbeschadigd in Nederlandse handen viel.
Tot kort voor het uitbreken van de oorlog met Japan bleef het schip deze dienst waarnemen. Op 7 december 1941 lag het schip in Soerabaja in onderhoud en nadat deze waren beëindigd werd op 7 januari 1942 vertrokken naar Makassar omdat Menado in een te gevaarlijk gebied lag. De eerste taak was het doven van de kustverlichting en enkele dagen daarna werden de opvarenden van een tot zinken gebracht Brits schip op de noordkust van Celebes gered. Medio januari werd het schip naar Soerabaja teruggeroepen om bij het M.E. van een betere luchtdoelbewapening te worden voorzien, doch gebrek aan materiaal en arbeidskrachten maakte dit plan onuitvoerbaar. Op 23 januari werd opdracht verkregen om een konvooi van Soerabaja naar Palembang te escorteren. Drie dagen later hier aangekomen onderging men enkele Japanse luchtaanvallen, doch werd niet getroffen. Nadat brandstof was geladen werd de terugreis aanvaard, doch in Straat Banka aangekomen deden de Japanse bommenwerpers opnieuw een aanval op het konvooi en dank zij de luchtafweer van een Noorse tanker bleven de vliegtuigen op grote hoogte en misten de bommen hun doelen.
Van 16 tot 23 februari nam het schip de bewakingsdienst waar van het noordelijk mijnenveld in Straat Madoera bij Patjinan en na afloop hiervan kregen de opvarenden vijf dagen rust in Soerabaja. Hier kreeg het schip verschillende vijandelijke luchtaanvallen te verduren, doch het bleef voor treffers gespaard.
Van 28 februari tot 3 maart was men weer op post bij het bewaken van Straat Madoera en kreeg men opnieuw Japanse vliegtuigen in het vizier, doch zij lieten het schip met rust.
Op 4 maart 1942 werd het loodslichtschip bij het Westervaarwater aan de vernietiging prijs gegeven en twee dagen daarna werd Hr.Ms. Willebrord Snellius aan de ingang van het Marine-Etablissement te Soerabaja als blokschip door de eigen bemanning tot zinken gebracht, nadat was gebleken dat het onmogelijk was met het kleine scheepje uit te wijken. Er was immers onvoldoende brandstof aan boord en een deel van de Inlandse bemanning deserteerde. In 1956 werd een aanvang gemaakt met de berging van het wrak waarvan de laatste restanten in 1957 aan wal werden gebracht.
Reeds tijdens de bouw werd het schip beschikbaar gesteld voor het ondernemen van een wetenschappelijke en vijftien maanden durende expeditie op oceanografisch gebied in het oostelijke gedeelte van de Indische Archipel. Het initiatief hiertoe was genomen door de Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandse Koloniën en had in samenwerking met het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap de uitvoering georganiseerd. Dit was slechts mogelijk door belangrijke financiële steun van het Indische Gouvernement, gepaard gaande met ruime hulp van vele zijden met als voornaamste de gaven van H.M. de Koningin en Koningin-Moeder.
Nadat op het Marine-Etablissement te Soerabaja nog enkele voorzieningen waren getroffen begon op 27 juli 1929 de eigenlijke expeditie. Het schip was hiertoe uitgerust met twee echoloodtoestellen, een diepzeedraadlodingstoestel, seriemachines waarmee tot op elke diepte waarnemingen betreffende de temperatuur konden worden gedaan en watermonsters worden opgehaald, stroommeters, netten, enz., alsmede een ankerkabel waarmee tot in 5.000 meter diepte ten anker kon worden gegaan. Op 15 november 1930 kwam aan deze expeditie een einde toen het schip in Soerabaja terugkeerde. In die periode werd 34.000 zeemijl afgelegd en werden op 373 stations water- en bodemmonsters genomen of diepzeelodingen verricht. Zo werd een waardevol pakket gegevens verzameld.
In 1931 bleek dat in het reeds systematisch opgenomen terrein in Oost Indië over de voorgaande 25 jaar 358 riffen waren gerapporteerd. Het enige juiste antwoord hierop was het afdreggen van scheepvaartroutes. Hierbij werden door twee dregboten op een ingestelde diepte een dunne staaldraad door het water gesleept, die bleef hangen of brak wanneer boven de afgestelde diepte een wrak of ondiepte werd aangelopen. In augustus 1931 werd in Straat Riouw begonnen met het dreggen. Tot besluit van de systematische opneming van Nieuw Guinea werkte het schip in 1938 en 1939 aan de zuidkust bij Mimika.
Op 1 september 1939 werd de Gouvernementsmarine gemilitariseerd, met als gevolg dat de Willebrord Snellius met 1 oud kanon van 7,5cm en 1 dubbelmitrailleur van 7,7mm werd uitgerust. Het schip werd nu belast met de functie van stationsschip te Menado en het verrichten van verkenningdiensten in de Celebes en Molukse Zee.
Op de rede van Menado had het Duitse stoomscheepje Friderun van de Norddeutscher Lloyd, dat normaal de dienst tussen Hong Kong en een aantal Pacific eilanden onderhield, in verband met het uitbreken van de oorlog begin september een toevlucht gezocht. Toen men begin mei 1940 vreesde dat een inval van de Duitsers in Nederland tot de mogelijkheden behoorde, werd reeds op 8 mei een overvalploeg op de Willebrord Snellius ingescheept. Toen dan ook op 10 mei 1940 het codewoord “Berlijn” werd ontvangen, ging de enterploeg in de beide, steeds langszij gereed liggende onderzeeboten en overrompelden de officieren en bemanning van het Duitse schip, nog voordat deze gelegenheid kreeg het schip in brand te steken met het oog het te laten zinken. Wel had men aan boord van het Duitse schip op verschillende plaatsen blikken met petroleum gereed gezet en aan dek een installatie aangebracht om, zonder benedendeks te gaan, de inlaat van de machinekamer te openen. Doch de overval had zo snel en onverwachts plaats, dat het met kopra beladen 2.464 ton metende schip onbeschadigd in Nederlandse handen viel.
Tot kort voor het uitbreken van de oorlog met Japan bleef het schip deze dienst waarnemen. Op 7 december 1941 lag het schip in Soerabaja in onderhoud en nadat deze waren beëindigd werd op 7 januari 1942 vertrokken naar Makassar omdat Menado in een te gevaarlijk gebied lag. De eerste taak was het doven van de kustverlichting en enkele dagen daarna werden de opvarenden van een tot zinken gebracht Brits schip op de noordkust van Celebes gered. Medio januari werd het schip naar Soerabaja teruggeroepen om bij het M.E. van een betere luchtdoelbewapening te worden voorzien, doch gebrek aan materiaal en arbeidskrachten maakte dit plan onuitvoerbaar. Op 23 januari werd opdracht verkregen om een konvooi van Soerabaja naar Palembang te escorteren. Drie dagen later hier aangekomen onderging men enkele Japanse luchtaanvallen, doch werd niet getroffen. Nadat brandstof was geladen werd de terugreis aanvaard, doch in Straat Banka aangekomen deden de Japanse bommenwerpers opnieuw een aanval op het konvooi en dank zij de luchtafweer van een Noorse tanker bleven de vliegtuigen op grote hoogte en misten de bommen hun doelen.
Van 16 tot 23 februari nam het schip de bewakingsdienst waar van het noordelijk mijnenveld in Straat Madoera bij Patjinan en na afloop hiervan kregen de opvarenden vijf dagen rust in Soerabaja. Hier kreeg het schip verschillende vijandelijke luchtaanvallen te verduren, doch het bleef voor treffers gespaard.
Van 28 februari tot 3 maart was men weer op post bij het bewaken van Straat Madoera en kreeg men opnieuw Japanse vliegtuigen in het vizier, doch zij lieten het schip met rust.
Op 4 maart 1942 werd het loodslichtschip bij het Westervaarwater aan de vernietiging prijs gegeven en twee dagen daarna werd Hr.Ms. Willebrord Snellius aan de ingang van het Marine-Etablissement te Soerabaja als blokschip door de eigen bemanning tot zinken gebracht, nadat was gebleken dat het onmogelijk was met het kleine scheepje uit te wijken. Er was immers onvoldoende brandstof aan boord en een deel van de Inlandse bemanning deserteerde. In 1956 werd een aanvang gemaakt met de berging van het wrak waarvan de laatste restanten in 1957 aan wal werden gebracht.