Het begin van de zeemijn
|
|
Drukmijnen
|
|
Contactmijnen
|
|
Akoestische mijnen
|
|
Luchtmijnen
|
|
Magnetische mijnen
|
|
SIT MARE SECURUM (OPDAT DE ZEE VEILIG ZIJ)
DE MIJNENDIENST. Ontstaan en
ontwikkeling.
Als uitvloeisel van de Russisch-Japanse oorlog van 1904-05, waarbij als gevolg van mijnen aan beide zijden enorme verliezen werden geleden, werd in mei 1907 de Nederlandse Mijnendienst in het leven geroepen.
De Koninklijke marine had al vroeg met de mijn kennis gemaakt. In 1865 kwam de eerste Carettemijn (van Nederlandse makelij) gereed, welke in die dagen torpedo werd genoemd, waarmee eind dat jaar roefnemingen werden gedaan met een stoomkanonneerboot, die in de Nol nabij Brielle een Carettemijn
overboord zette, waarna het schip er langzaam overheen voer.
Reeds in 1866 werden de proeven uitgebreid en wel in die zin dat naast het leggen van mijnen men óók aandacht ging besteden aan methoden en middelen om de mijnen weer op te vissen. Al deze proefnemingen werden echter door de toenmalige Torpedodienst uitgevoerd. Maar met de indienststelling op 7 juni 1906 van de eerste omgebouwde mijnenlegger, de van 10 maart 1879 daterende stoomkanonneerboot Hr.Ms. Hadda, welke op de Rijkswerf van Amsterdam werd ingericht voor het leggen van Sauter-Harlé-mijnen, alsmede de invoering van de eerste Nederlandse mijn type 1907, vond de splitsing plaats tussen de Torpedodienst en de Mijnendienst. Een splitsing die in feite slechts alleen betrekking had op de uit
te voeren werkzaamheden. Het onderhoud van het materieel werd nog door de Torpedodienst uitgevoerd.
Eveneens onder beheer van de Torpedodienst bleef het duikbedrijf, dat echter in 1912 onder de onderzeedienst kwam, toen deze dienst zich op 15 november 1912 van de Torpedodienst afsplitste en een eigen typechef kreeg.
De Mijnendienst kreeg haar eerste typechef pas op 18 januari 1937, toen de functie van Chef van de Mijnendienst werd geschapen. Het was namelijk gewenst om de gehele organisatie en uitvoering van de Mijnendienst in handen van één instantie te leggen. Ook nu bleef het onderhoud van het mijnenmaterieel nog onder de verantwoordelijkheid van de Chef van de Torpedodienst.
In het voormalige Nederlands Oost-Indië splitste de mijnendienst zich af met de ingebruikname van de in 1910 tot mijnenlegger verbouwd Hr.Ms. Siboga, waarna de proefnemingen met mijnen aan de Torpedodienst werden onttrokken. Wel was reeds een jaar eerder het flottieljevaartuig Hr.Ms. Assahan aangewezen voor het nemen van proeven met verspermijnen.
In de ontwikkelingsperiode van de mijnendienst gebruikte men omgebouwde stoomkanonneerboten, de zgn. strijkijzers en trawlers als mijnenleggers en in Indië zoals vermeld omgebouwde flottieljevaartuigen. Maar
reeds in 1910 werden op de Rijkswerf in Amsterdam twee als mijnenlegger ontworpen schepen op stapel gezet die in 1911 aan hun element werden toevertrouwd. Het waren Hr.Ms. Hydra en Medusa.
Ter bescherming van de Nederlandse kust, zeegaten en zeehavens, werd tijdens de eerste wereldoorlog de mijnenlegcapaciteit in Nederland uitgebreid met twee tot mijnenlegger verbouwde trawlers die als Hr.Ms. Triton en Vulcanus in dienst werden gesteld. Ook in Oost-Indië traden nieuwe mijnenleggers voor het voetlicht: de sleepboot Hercules werd na verbouwing in 1919 als mijnenlegger in dienst gesteld, gevolgd in 1923 door de Pro Patria en in 1924 door de Krakatau.
Maar ook de mijnenvegers waren verbouwde schepen, die voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk waren ontworpen niet meer gebruikt konden worden, óf verbouwde loods- en andere vaartuigen, die als mijnenveger dienst deden.
DE MIJNENDIENST. Ontstaan en
ontwikkeling.
Als uitvloeisel van de Russisch-Japanse oorlog van 1904-05, waarbij als gevolg van mijnen aan beide zijden enorme verliezen werden geleden, werd in mei 1907 de Nederlandse Mijnendienst in het leven geroepen.
De Koninklijke marine had al vroeg met de mijn kennis gemaakt. In 1865 kwam de eerste Carettemijn (van Nederlandse makelij) gereed, welke in die dagen torpedo werd genoemd, waarmee eind dat jaar roefnemingen werden gedaan met een stoomkanonneerboot, die in de Nol nabij Brielle een Carettemijn
overboord zette, waarna het schip er langzaam overheen voer.
Reeds in 1866 werden de proeven uitgebreid en wel in die zin dat naast het leggen van mijnen men óók aandacht ging besteden aan methoden en middelen om de mijnen weer op te vissen. Al deze proefnemingen werden echter door de toenmalige Torpedodienst uitgevoerd. Maar met de indienststelling op 7 juni 1906 van de eerste omgebouwde mijnenlegger, de van 10 maart 1879 daterende stoomkanonneerboot Hr.Ms. Hadda, welke op de Rijkswerf van Amsterdam werd ingericht voor het leggen van Sauter-Harlé-mijnen, alsmede de invoering van de eerste Nederlandse mijn type 1907, vond de splitsing plaats tussen de Torpedodienst en de Mijnendienst. Een splitsing die in feite slechts alleen betrekking had op de uit
te voeren werkzaamheden. Het onderhoud van het materieel werd nog door de Torpedodienst uitgevoerd.
Eveneens onder beheer van de Torpedodienst bleef het duikbedrijf, dat echter in 1912 onder de onderzeedienst kwam, toen deze dienst zich op 15 november 1912 van de Torpedodienst afsplitste en een eigen typechef kreeg.
De Mijnendienst kreeg haar eerste typechef pas op 18 januari 1937, toen de functie van Chef van de Mijnendienst werd geschapen. Het was namelijk gewenst om de gehele organisatie en uitvoering van de Mijnendienst in handen van één instantie te leggen. Ook nu bleef het onderhoud van het mijnenmaterieel nog onder de verantwoordelijkheid van de Chef van de Torpedodienst.
In het voormalige Nederlands Oost-Indië splitste de mijnendienst zich af met de ingebruikname van de in 1910 tot mijnenlegger verbouwd Hr.Ms. Siboga, waarna de proefnemingen met mijnen aan de Torpedodienst werden onttrokken. Wel was reeds een jaar eerder het flottieljevaartuig Hr.Ms. Assahan aangewezen voor het nemen van proeven met verspermijnen.
In de ontwikkelingsperiode van de mijnendienst gebruikte men omgebouwde stoomkanonneerboten, de zgn. strijkijzers en trawlers als mijnenleggers en in Indië zoals vermeld omgebouwde flottieljevaartuigen. Maar
reeds in 1910 werden op de Rijkswerf in Amsterdam twee als mijnenlegger ontworpen schepen op stapel gezet die in 1911 aan hun element werden toevertrouwd. Het waren Hr.Ms. Hydra en Medusa.
Ter bescherming van de Nederlandse kust, zeegaten en zeehavens, werd tijdens de eerste wereldoorlog de mijnenlegcapaciteit in Nederland uitgebreid met twee tot mijnenlegger verbouwde trawlers die als Hr.Ms. Triton en Vulcanus in dienst werden gesteld. Ook in Oost-Indië traden nieuwe mijnenleggers voor het voetlicht: de sleepboot Hercules werd na verbouwing in 1919 als mijnenlegger in dienst gesteld, gevolgd in 1923 door de Pro Patria en in 1924 door de Krakatau.
Maar ook de mijnenvegers waren verbouwde schepen, die voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk waren ontworpen niet meer gebruikt konden worden, óf verbouwde loods- en andere vaartuigen, die als mijnenveger dienst deden.
De eerste als mijnenveger ingerichte vaartuigen werden op 1 oktober 1918 in dienst gesteld, hoewel zij als zeesleepboten op stapel waren gezet. Het waren de Marie I, Marie II, Anna en Pauline, die respectievelijk als Hr.Ms. mijnenveger 1, 2, 3 en 4 werden gedoopt dat later in Hr.Ms. M 1, M 2, M 3 en M 4 veranderde. Dit laatste schip kreeg vooral in de vijftiger jaren grote
bekendheid bij de matrozenopleiding in Vlissingen, waar het werd gebruikt voor de lessen diepteloden op de Westerschelde, waarbij menigeen met angst en beven het lood op zich af zag komen. Pas in 1992 werd het schip verkocht.
In 1928 werden bij de Rijkswerf te Willemsoord de eerste echte mijnenvegers op stapel gezet. Zij kregen de fraaie namen van Hr.Ms. A, B, C en D! Daarna volgden in 1936 en 1937 de acht stalen mijnenvegers van de Jan van Amstel-klasse, waarvan vier eenheden voor Nederland en de andere vier voor Indië waren bestemd.
bekendheid bij de matrozenopleiding in Vlissingen, waar het werd gebruikt voor de lessen diepteloden op de Westerschelde, waarbij menigeen met angst en beven het lood op zich af zag komen. Pas in 1992 werd het schip verkocht.
In 1928 werden bij de Rijkswerf te Willemsoord de eerste echte mijnenvegers op stapel gezet. Zij kregen de fraaie namen van Hr.Ms. A, B, C en D! Daarna volgden in 1936 en 1937 de acht stalen mijnenvegers van de Jan van Amstel-klasse, waarvan vier eenheden voor Nederland en de andere vier voor Indië waren bestemd.
Wat betreft de ontwikkeling van de zeemijn werd in Nederland tot mei 1940 hoofdzakelijk van de contactmijn gebruik gemaakt. De Carettemijn werd opgevolgd door de verspermijn Sauter-Harlé uit Parijs, gevolgd door de Nederlandse mijn type 1907 met een lading schietkatoen of trotyl van 80 kg en het latere type 1921 met 200 kg trotyl met 7 stoothorens. Hiernaast is er nog voor korte tijd een onderzeebootmijn model 1918 in gebruik geweest met een lading van 123 kg trotyl en 4 stoothorens. In Groot-Brittannië daarentegen was men reeds in de eerste wereldoorlog begonnen met de ontwikkeling van magnetische- en akoestische mijnen. Hoewel deze in steeds grotere aantallen konden worden aangemaakt, kwamen zij toch nog te laat om er velen van te kunnen leggen. Het zou te ver voeren om in dit boekje uitgebreid uitleg te geven omtrent de technieken van het mijnenvegen en jagen, alsmede de onbeschrijflijke opofferingen en inzet van het personeel tijdens de afgelopen oorlogsjaren. Om hieraan niet helemaal voorbij te gaan moge een kort overzicht op zijn plaats zijn.
Vóór en tijdens de eerste wereldoorlog voerde de Koninklijke marine proeven uit met diverse tuigen, zodat het opruimen van mijnen inderdaad meer ging lijken op mijnenvegen dan het mijnenvisschen. Het model 1921 kon namelijk vanwege de constructie alleen nog maar geveegd worden. Zo kende men onder meer het systeem Kruys, een meervoudige kabelsnijder én het systeem Goedhart, waarbij men van scheerborden gebruik maakte. In 1915 deed de
omgebouwde stoomtrawler Hr.Ms. Triton proeven met paravanen als zelfbescherming
tegen drijvende mijnen. Tot 1940 gebruikten de mijnenvegers uitsluitend veegtuigen tegen verankerde mijnen. Tijdens de eerste wereldoorlog werden door mijnenleggers van de Koninklijke marine mijnenvelden gelegd als verdediging van de Nederlandse kust,
terwijl de mijnenvegers deze mijnen zo nu en dan opvisten om ze op hun goede werking te controleren of onderhoud in de werkplaatsen aan de wal te geven. Dat dit werk niet van gevaar ontbloot was bleek wel uit het feit dat de Nederlandse marine in die oorlog, ondanks de neutraliteit, vooral bij de mijnendienst verliezen heeft geleden. Op 2 mei 1918 liep de hulpmijnenveger Hr.Ms. Frans Naerebout in het zeegat van Terschelling op een mijn en ging met
het verlies van 10 opvarenden ten onder. Op 13 mei 1918 ontplofte aan boord van de hulpmijnenveger Hr.Ms. Hellevoetsluis een afvuurkoker, waarbij twee mensen werden gedood en drie zwaar gewond. Zoals vermeld werden voor de eerste wereldoorlog twee als
zodanig ontworpen mijnenleggers gebouwd, die na 1918 werden gevolgd door Hr.Ms.
Douwe Aukes en Van Meerlant. De laatste en tevens grootste mijnenlegger ooit
voor de Koninklijke marine gebouwd was Hr.Ms. Willem van der Zaan, die op 21
augustus 1939 in dienst werd gesteld. Naast deze mijnenleggers kende men ook nog enkele typen schepen die eveneens mijnen konden leggen, zoals de kruisers Hr.Ms. Java en Sumatra, de
torpedobootjagers van de Admiralen-klasse Hr.Ms. Evertsen, Kortenaer en Van Ghent, alsmede de onderzeeboten Hr.Ms. O 19, O 20 en de geïnterneerde Duitse onderzeeboot UC 8.
Vóór en tijdens de eerste wereldoorlog voerde de Koninklijke marine proeven uit met diverse tuigen, zodat het opruimen van mijnen inderdaad meer ging lijken op mijnenvegen dan het mijnenvisschen. Het model 1921 kon namelijk vanwege de constructie alleen nog maar geveegd worden. Zo kende men onder meer het systeem Kruys, een meervoudige kabelsnijder én het systeem Goedhart, waarbij men van scheerborden gebruik maakte. In 1915 deed de
omgebouwde stoomtrawler Hr.Ms. Triton proeven met paravanen als zelfbescherming
tegen drijvende mijnen. Tot 1940 gebruikten de mijnenvegers uitsluitend veegtuigen tegen verankerde mijnen. Tijdens de eerste wereldoorlog werden door mijnenleggers van de Koninklijke marine mijnenvelden gelegd als verdediging van de Nederlandse kust,
terwijl de mijnenvegers deze mijnen zo nu en dan opvisten om ze op hun goede werking te controleren of onderhoud in de werkplaatsen aan de wal te geven. Dat dit werk niet van gevaar ontbloot was bleek wel uit het feit dat de Nederlandse marine in die oorlog, ondanks de neutraliteit, vooral bij de mijnendienst verliezen heeft geleden. Op 2 mei 1918 liep de hulpmijnenveger Hr.Ms. Frans Naerebout in het zeegat van Terschelling op een mijn en ging met
het verlies van 10 opvarenden ten onder. Op 13 mei 1918 ontplofte aan boord van de hulpmijnenveger Hr.Ms. Hellevoetsluis een afvuurkoker, waarbij twee mensen werden gedood en drie zwaar gewond. Zoals vermeld werden voor de eerste wereldoorlog twee als
zodanig ontworpen mijnenleggers gebouwd, die na 1918 werden gevolgd door Hr.Ms.
Douwe Aukes en Van Meerlant. De laatste en tevens grootste mijnenlegger ooit
voor de Koninklijke marine gebouwd was Hr.Ms. Willem van der Zaan, die op 21
augustus 1939 in dienst werd gesteld. Naast deze mijnenleggers kende men ook nog enkele typen schepen die eveneens mijnen konden leggen, zoals de kruisers Hr.Ms. Java en Sumatra, de
torpedobootjagers van de Admiralen-klasse Hr.Ms. Evertsen, Kortenaer en Van Ghent, alsmede de onderzeeboten Hr.Ms. O 19, O 20 en de geïnterneerde Duitse onderzeeboot UC 8.
HET GEVAARLIJKE WERK BREIDT ZICH UIT.
In verband met de verscherpte internationale verhoudingen ten gevolge van de spanningen tussen Duitsland en Polen, besloot de Nederlandse regering op 28 augustus 1939 tot de algemene mobilisatie, waarbij 29 augustus als eerste mobilisatie dag werd beschouwd. De taak bij aanvang van de mobilisatie kon als volgt worden onderscheiden:
1 Het door mijnenleggers, dan wel hulpmijnenleggers, leggen van de nodige
versperringen in de Nederlandse wateren volgens te voren opgemaakte plannen;
2 Het door mijnenvegers en hulpmijnenvegers vegen van bepaalde scheepvaartroutes, welke mogelijk met vijandelijke mijnen waren versperd;
3 Het opruimen van drijvende- en aan de kust aangespoelde mijnen door de mijnenopruimingsdienst.
Teneinde over voldoende mijnenvegers te beschikken waren op 24 augustus 1939 reeds tien trawlers gevorderd die tot hulpmijnenveger dan wel boeienschip werden ongebouwd. Voorts werden twee gevorderde schepen van de Provinciale Stoombootdiensten in Zeeland, de Prins Willem I en Koningin Emma, ingericht tot hulpmijnenlegger. Om deze schepen te bemannen ging men over tot de instelling van de zogenaamde Vrijwillige Reserve Hulpschependienst (VRH). Dit personeel werd betrokken uit hen die hun beroep bij de trawlervisserij uitoefenden en zich bij indiensttreding wilden verbinden om het Rijk gedurende vijf achtereenvolgende jaren bij de Koninklijke marine reserve te dienen. Hoewel Nederland tot mei 1940 neutraal zou zijn, leed de mijnendienst reeds in september 1939 haar eerste oorlogsverlies. Op 8 september
1939 liep Hr.Ms. Willem van Ewijck in het Boomkensdiep op een mijn van de eigen
versperring en zonk binnen vier minuten met het verlies van 30 mensenlevens. Op 1 oktober 1939 liep het zusterschip Jan van Gelder eveneens in het Boomkensdiep op een mijn, waarbij 6 mensenlevens verloren gingen. Met een weggeslagen achterschip kon het wrak nog worden behouden en in Den Helder worden binnengebracht, waarna het na herstel op 17 april 1940 nog juist bijtijds weer in dienst kon worden gesteld.
Tot mei 1940 werden grondmijnen gelegd in Den Helder, IJmuiden, Hoek van Holland en Vlissingen en werden mijnversperringen gelegd in de belangrijkste vaarwaters die toegang tot de Nederlandse havens gaven. Al deze versperringen werden gecontroleerd en waar nodig uitgebreid.
In verband met de verscherpte internationale verhoudingen ten gevolge van de spanningen tussen Duitsland en Polen, besloot de Nederlandse regering op 28 augustus 1939 tot de algemene mobilisatie, waarbij 29 augustus als eerste mobilisatie dag werd beschouwd. De taak bij aanvang van de mobilisatie kon als volgt worden onderscheiden:
1 Het door mijnenleggers, dan wel hulpmijnenleggers, leggen van de nodige
versperringen in de Nederlandse wateren volgens te voren opgemaakte plannen;
2 Het door mijnenvegers en hulpmijnenvegers vegen van bepaalde scheepvaartroutes, welke mogelijk met vijandelijke mijnen waren versperd;
3 Het opruimen van drijvende- en aan de kust aangespoelde mijnen door de mijnenopruimingsdienst.
Teneinde over voldoende mijnenvegers te beschikken waren op 24 augustus 1939 reeds tien trawlers gevorderd die tot hulpmijnenveger dan wel boeienschip werden ongebouwd. Voorts werden twee gevorderde schepen van de Provinciale Stoombootdiensten in Zeeland, de Prins Willem I en Koningin Emma, ingericht tot hulpmijnenlegger. Om deze schepen te bemannen ging men over tot de instelling van de zogenaamde Vrijwillige Reserve Hulpschependienst (VRH). Dit personeel werd betrokken uit hen die hun beroep bij de trawlervisserij uitoefenden en zich bij indiensttreding wilden verbinden om het Rijk gedurende vijf achtereenvolgende jaren bij de Koninklijke marine reserve te dienen. Hoewel Nederland tot mei 1940 neutraal zou zijn, leed de mijnendienst reeds in september 1939 haar eerste oorlogsverlies. Op 8 september
1939 liep Hr.Ms. Willem van Ewijck in het Boomkensdiep op een mijn van de eigen
versperring en zonk binnen vier minuten met het verlies van 30 mensenlevens. Op 1 oktober 1939 liep het zusterschip Jan van Gelder eveneens in het Boomkensdiep op een mijn, waarbij 6 mensenlevens verloren gingen. Met een weggeslagen achterschip kon het wrak nog worden behouden en in Den Helder worden binnengebracht, waarna het na herstel op 17 april 1940 nog juist bijtijds weer in dienst kon worden gesteld.
Tot mei 1940 werden grondmijnen gelegd in Den Helder, IJmuiden, Hoek van Holland en Vlissingen en werden mijnversperringen gelegd in de belangrijkste vaarwaters die toegang tot de Nederlandse havens gaven. Al deze versperringen werden gecontroleerd en waar nodig uitgebreid.
Tijdens de meidagen van 1940 maakte de Koninklijke marine voor het eerst kennis met magnetische mijnen die door Duitse vliegtuigen in IJmuiden, de Nieuwe Waterweg en in de monding van de Schelde waren uitgegooid. Aangezien de mijnendienst niet op dit type berekend was, werden de meeste mijnen door de geallieerden geruimd. Toch wist men door improvisatie een veegtuig te construeren waarmee zelfs succes werd geboekt. Het bestond uit een zolderschuit, waarop een kabel van 200 meter lengte was gemonteerd waardoorheen een
elektrische stroom van circa 33 ampère werd gestuurd, waarbij de zolderschuit werd gesleept door de mijnenveger Hr.Ms. M 3. Het succes dat werd geboekt bleek overweldigend, want ook de zolderschuit ging verloren!
Na de evacuatie van de Koninklijke marine naar Engeland werd meteen begonnen met de opbouw van een mijnenveegdienst. Niet alleen moesten de Nederlanders helpen bij het mijnenvrij houden van de Britse wateren, doch zodra Nederland werd bevrijd, moest de mijnendienst tevens gereed zijn om de Nederlandse wateren van explosieven te zuiveren.
elektrische stroom van circa 33 ampère werd gestuurd, waarbij de zolderschuit werd gesleept door de mijnenveger Hr.Ms. M 3. Het succes dat werd geboekt bleek overweldigend, want ook de zolderschuit ging verloren!
Na de evacuatie van de Koninklijke marine naar Engeland werd meteen begonnen met de opbouw van een mijnenveegdienst. Niet alleen moesten de Nederlanders helpen bij het mijnenvrij houden van de Britse wateren, doch zodra Nederland werd bevrijd, moest de mijnendienst tevens gereed zijn om de Nederlandse wateren van explosieven te zuiveren.
Daartoe werden trawlers die naar Engeland waren uitgeweken omgebouwd tot mijnenveger. Tevens begon men met het bestellen van nieuwe mijnenvegers die bij de Britten in aanbouw waren en van hout werden gebouwd en waren uitgerust met de nieuwste veegtuigen en apparatuur. Aldus kwamen in 1942 vier nieuwe schepen in dienst; in 1943 negen en in 1944 drie stuks. Het waren Motor minesweepers (MMS, de zgn. Mickey's) van 105- en 126 feet.
Tijdens de tweede wereldoorlog opereerden de Nederlandse mijnenvegers eerst vanuit Falmouth en later vanuit Milford Haven en Harwich. Het kon helaas niet anders of bij deze zeer intensieve veegoperaties vielen slachtoffers te betreuren.
Op 28 april 1941 liep de hulpmijnenvegertrawler Hr.Ms. Caroline bij het vegen van akoestische mijnen op een mijn en zonk met medeneming van haar gehele 15-koppige bemanning in
de baai van Milford Haven. Op 27 januari 1942 werd eveneens in de baai van Milford Haven Hr.Ms. Eveline, ten anker liggend, aangevaren door de Britse mijnenveger HMS Shera en zonk, waarbij één dode te betreuren viel. Hr.Ms. Terschelling ging zes dagen na haar indienststelling op 12 juli 1942 bij een Duitse luchtaanval in de baai van Brixham verloren, gelukkig zonder
verlies aan mensenlevens. Tenslotte liep Hr.Ms. Marken op 20 mei 1944 nabij het lichtschip Sunk op een mijn en ging verloren, waarbij slechts één van de 17 opvarenden deze ramp overleefde.
Na de invasie van Europa namen Nederlandse mijnenvegers in begin november 1944 deel aan het zuiveren van de kustwateren voor het bevrijde Nederlandse kustgebied tijdens de operatie Calendar. Onder andere waren zij zeer actief bij het vegen van de aanlooproutes van Oostende en de toegangswateren tot de Schelde. In een tijdsbestek van 22 dagen, 6 minder dan was voorzien, werden 229 grond- en 38 verankerde mijnen opgeruimd. Hr.Ms. Putten werd voor deze werkzaamheden door de Britse Admiraliteit onderscheiden met een Mention in Dispatches. Dit was tevens het eerste Nederlandse oorlogsschip dat sinds het uitbreken van de vijandelijkheden in bevrijd (Oostende) gebied afmeerde.
Ook in Nederlands-Indië was de mijnendienst zeer actief geweest. Belangrijke vaarwaters zoals in de Riouwarchipel en toegangswegen tot de havens van Soerabaja en Batavia werden afgesloten met mijnversperringen, terwijl ook de toegang tot de haven van Ambon met een versperring werd bemoeilijkt. Een Japanse mijnenveger werd door een mijn van deze versperring tot zinken gebracht, terwijl twee anderen werden beschadigd.
Maar ook hier werden verliezen geleden. Een groot aantal schepen ging verloren, deels door vijandelijkheden en deels door eigen vernielingen. Zo trachtte bijvoorbeeld op 1 maart 1942 Hr.Ms. Endeh uit Tandjong Priok te ontsnappen, doch werd in de nacht door Japanse schepen ontdekt en door geschutvuur tot zinken gebracht. Van de 24 opvarenden kwamen er 7 direct om het leven, 4 stierven later door ontberingen en de overige 13 werden na vele omzwervingen van enkele dagen krijgsgevangen gemaakt. Eenzelfde lot trof Hr.Ms. Van Amstel na te zijn ontdekt door een Japanse torpedobootjager. Het schip werd binnen korte tijd wrak geschoten, kapseisde en zonk. Met aan boord een gedeelte van de bemanning van Hr.Ms. Eland Dubois kostte dit aan 23 opvarenden het leven. Het resterende deel werd na ongeveer 45 uur door een Japanse torpedobootjager uit zee opgepikt en afgevoerd naar een krijgsgevangenkamp.
Ondanks alles gelukte het aan vier mijnendienstschepen naar Australië uit te wijken, waaronder de als eiland gecamoufleerde Hr.Ms. Abraham Crijnssen die Geraldton wist te bereiken, alsmede de hulpmijnenvegers Hr.Ms. Rindjani, Merbaboe en Smeroe.
Tijdens de tweede wereldoorlog opereerden de Nederlandse mijnenvegers eerst vanuit Falmouth en later vanuit Milford Haven en Harwich. Het kon helaas niet anders of bij deze zeer intensieve veegoperaties vielen slachtoffers te betreuren.
Op 28 april 1941 liep de hulpmijnenvegertrawler Hr.Ms. Caroline bij het vegen van akoestische mijnen op een mijn en zonk met medeneming van haar gehele 15-koppige bemanning in
de baai van Milford Haven. Op 27 januari 1942 werd eveneens in de baai van Milford Haven Hr.Ms. Eveline, ten anker liggend, aangevaren door de Britse mijnenveger HMS Shera en zonk, waarbij één dode te betreuren viel. Hr.Ms. Terschelling ging zes dagen na haar indienststelling op 12 juli 1942 bij een Duitse luchtaanval in de baai van Brixham verloren, gelukkig zonder
verlies aan mensenlevens. Tenslotte liep Hr.Ms. Marken op 20 mei 1944 nabij het lichtschip Sunk op een mijn en ging verloren, waarbij slechts één van de 17 opvarenden deze ramp overleefde.
Na de invasie van Europa namen Nederlandse mijnenvegers in begin november 1944 deel aan het zuiveren van de kustwateren voor het bevrijde Nederlandse kustgebied tijdens de operatie Calendar. Onder andere waren zij zeer actief bij het vegen van de aanlooproutes van Oostende en de toegangswateren tot de Schelde. In een tijdsbestek van 22 dagen, 6 minder dan was voorzien, werden 229 grond- en 38 verankerde mijnen opgeruimd. Hr.Ms. Putten werd voor deze werkzaamheden door de Britse Admiraliteit onderscheiden met een Mention in Dispatches. Dit was tevens het eerste Nederlandse oorlogsschip dat sinds het uitbreken van de vijandelijkheden in bevrijd (Oostende) gebied afmeerde.
Ook in Nederlands-Indië was de mijnendienst zeer actief geweest. Belangrijke vaarwaters zoals in de Riouwarchipel en toegangswegen tot de havens van Soerabaja en Batavia werden afgesloten met mijnversperringen, terwijl ook de toegang tot de haven van Ambon met een versperring werd bemoeilijkt. Een Japanse mijnenveger werd door een mijn van deze versperring tot zinken gebracht, terwijl twee anderen werden beschadigd.
Maar ook hier werden verliezen geleden. Een groot aantal schepen ging verloren, deels door vijandelijkheden en deels door eigen vernielingen. Zo trachtte bijvoorbeeld op 1 maart 1942 Hr.Ms. Endeh uit Tandjong Priok te ontsnappen, doch werd in de nacht door Japanse schepen ontdekt en door geschutvuur tot zinken gebracht. Van de 24 opvarenden kwamen er 7 direct om het leven, 4 stierven later door ontberingen en de overige 13 werden na vele omzwervingen van enkele dagen krijgsgevangen gemaakt. Eenzelfde lot trof Hr.Ms. Van Amstel na te zijn ontdekt door een Japanse torpedobootjager. Het schip werd binnen korte tijd wrak geschoten, kapseisde en zonk. Met aan boord een gedeelte van de bemanning van Hr.Ms. Eland Dubois kostte dit aan 23 opvarenden het leven. Het resterende deel werd na ongeveer 45 uur door een Japanse torpedobootjager uit zee opgepikt en afgevoerd naar een krijgsgevangenkamp.
Ondanks alles gelukte het aan vier mijnendienstschepen naar Australië uit te wijken, waaronder de als eiland gecamoufleerde Hr.Ms. Abraham Crijnssen die Geraldton wist te bereiken, alsmede de hulpmijnenvegers Hr.Ms. Rindjani, Merbaboe en Smeroe.
Na de capitulatie van Japan in augustus 1945 keerden bovengenoemde vier schepen naar Indië terug, terwijl vanuit Nederland een flottielje MMS 126 feet mijnenvegers onder leiding van het moederschip Hr.Ms. Jan van Brakel vertrok om in Indië de zo noodzakelijke veegoperaties uit te
voeren. Dit flottielje bestond uit Hr.Ms. Wieringen, IJsselmonde, Walcheren, Tholen, Voorne, Schokland, Duiveland en Overflakkee. Dit werk werd uitgevoerd in Straat Soenda, Pare Pare, Makassar, Janssens vaarwater, Bima baai, de baai van Bingkoka, Mahakanrivier, Straat Laoet, Straat Boeton, Kendari baai, Sorong, Balikpapan en Babo in Nieuw Guinea.
Ook dit riskante werk eiste weer enige mensenlevens toen op 19 november 1946 Hr.Ms. Walcheren op de rand van het vaarwater nabij Balikpapan op een Japanse mijn liep en met verlies van 3 opvarenden verloren ging en een aantal werden gewond. Het verloren gegane schip werd vervangen door Hr.Ms. Vlieland van 105-feet.
Bij de overdracht van de soevereiniteit aan de Republiek Indonesië werd bovengenoemd flottielje aan de Indonesische marine (Angkatan Laut Republik Indonesia, ALRI) overgedragen. Hierop gingen vier mijnenvegers naar Nieuw Guinea om daar nog enkele veegopdrachten uit te
voeren.
Naast bovengenoemde flottielje opereerden in 1950 en 1951 nog de divisie 17, bestaande uit drie van de vier Harbour Defense Motor Launches (HDML): Hr.Ms. Keeten, Mastgat en Zijpe, die in de volksmond de Hemelvaartdivisie werd genoemd vanwege het grote risico dat de scheepjes
liepen. In het begin van 1951 waren de activiteiten van de mijnendienst in Oost-Indië tot een goed einde gekomen. In Nieuw Guinea duurde dat tot ongeveer eind 1959 begin 1960.
TERUGKEER NAAR
NEDERLAND.
Na het beëindigen van de vijandelijkheden in Europa werd de mijnenveegdienst vanuit Engeland naar IJmuiden overgebracht en vond daar aanvankelijk tot 1948 een basis aan de wal, waarop de basis later dat jaar naar het werkschip Hr.Ms. Vulkaan, het van de Britse marine in bruikleen ontvangen repairship HMS Beachy Head, terwijl bij de jaarwisseling van 1949/50 de mijnenveegdienst naar de vroegere onderzeedienstkazerne aan de Bassingracht in Den Helder verhuisde. Hier werden de Mijnenveegdienst (MVD) en het Marineduikbedrijf
(ex-Mijnenopruimingsdienst Leiden, MOD) ondergebracht en werd de MOD per 15 februari 1950 opgeheven. In maart 1950 vond de fusie plaats tussen de MOD en MVD en werden de werkzaamheden onder de nieuwe naam Mijnendienst (MD) krachtig voortgezet.
Hadden de mijnenvegers in Engeland reeds een aanzienlijk aandeel in de veegoperaties gehad, bij terugkeer in Nederland wachtte nog een zeer omvangrijke taak. Na de bevrijding werd eerst het zuidelijke gedeelte, met name het Scheldegebied, voor geallieerde operaties vrijgemaakt. In het begin werden de schepen bijgestaan door Britse mijnenvegers, in 1946 en 1947 namen het 16e en 17e flottielje Duitse R-boten met de moederschepen Tange en Saar onder Nederlands operationeel bevel deel aan het vegen van een veilige scheepvaartroute langs de Nederlandse kust en de toegangswegen tot de havens van ons land.
Toen op 21 december 1951 het Central Mine Clearance Board werd opgeheven, was een gebied van ongeveer 2500 vierkante zeemijl geveegd en waren ongeveer 350 zeemijnen onschadelijk gemaakt. Vanaf dat moment kon de Nederlandse kust als veilig worden aangemerkt. Desondanks kon niet worden voorkomen dat een 40-tal koopvaardij- en vissersschepen (merendeels buiten de geveegde kanalen) op een mijn liepen en zonken. Het laatst geregistreerde mijnongeval vond plaats op 7 januari 1962, toen het Zweedse motorschip Ulla ten noorden van de geveegde ET-route op een mijn liep en zwaar werd beschadigd.
In 1968 vond een belangrijke reorganisatie van de mijnendienst plaats. Mijnenbestrijdingssquadrons werden in twee groepen ingedeeld met als basis Den Helder en Vlissingen en per 29 februari 1968 werd de marinekazerne Hellevoetsluis opgeheven. In de maanden februari en maart werd aan de operatie Minion deelgenomen ter voorbereiding, en aansluitend gedurende de gehele maand mei de operatie New Broom met 14 eenheden, ondersteund door een helikoptersquadron van de MLD. Het geheel stond onder Nederlandse
leiding. Hieraan namen Engelse, Franse, Belgische, Noorse en Nederlandse mijnenbestrijdingseenheden deel met in totaal 64 schepen, waarbij ongeveer 48.730 zeemijl werd afgelegd. Deze multinationale - geen NATO - onderneming beoogde het verbreden en mijnenveilig verklaren van scheepvaartroutes (de zgn. ET-route) benoorden de Nederlandse Waddeneilanden door middel van mijnenveeg- en mijnenjaagoperaties.
Opnieuw onder Nederlandse leiding vond van 25 mei tot 12 juni 1970 de operatie New Broom II plaats die de laatste beletselen voor de ET-route moest wegnemen. Ditmaal werd de operatie uitgevoerd door 32 mijnenbestrijdingsschepen uit België, Duitsland, Engeland, Frankrijk en
Nederland.
Als gevolg van enkele incidenten in de Rode Zee, waarbij sprake zou zijn van koopvaardijschepen die beschadigd raakten door mijnexplosies, werden op verzoek van de regering van Saoedi-Arabië twee schepen van de Alkmaar-klasse, t.w. Hr.Ms. Harlingen en Haarlem in het najaar van 1984 naar de Rode Zee gedirigeerd, teneinde te worden ingezet bij het opsporen en ruimen van mijnen. Na deze succesvol verlopen operatie werd aansluitend op verzoek van Egypte nabij de ingang van het Suezkanaal nog een mijnenbestrijdingsoperatie uitgevoerd in een gebied dat sedert de tweede wereldoorlog in verband met mijnengevaar voor de scheepvaart was verboden.
Op dinsdag 18 september 1987 vertrokken opnieuw twee eenheden van de Alkmaar-klasse, t.w. Hr.Ms. Hellevoetsluis en Maassluis uit Den Helder, nu naar het zuidelijk deel van de Perzische Golf voor de oorlogsoperatie Octopus om in het geschil tussen Irak en Iran de wateren voor de
scheepvaart mijnenvrij te houden. In mei 1988 werden beide schepen afgelost door Hr.Ms. Urk die deelnam aan de operatie Calendar II, waarvan het schip op 10 maart 1989 op haar thuisbasis terugkeerde.
De betrekkelijke rust was slechts van korte duur, want op 22 februari 1991 besloot het kabinet twee mijnenjagers van de Alkmaar-klasse naar de Perzische Golf uit te zenden in het geschil tussen Irak en Koeweit. Later werd besloten nog een derde schip hieraan toe te voegen. Men besloot de af geoefende bemanningen van Hr.Ms. Vlaardingen en Willemstad over te laten gaan
naar Hr.Ms. Haarlem en Harlingen. Deze schepen werden uitgerust met onder andere satellietcommunicatie- en navigatie, .50 mitrailleurs en extra verbindingen. Ook de bemanningen werden nog eens extra getraind en kregen de nodige inentingen voor verblijf in de tropen. Het vertrek op 11 maart 1991 werd met veel kunst en vliegwerk gehaald. Het weekeinde voor vertrek werd de wacht aan boord door bemanningen van andere schepen gelopen. Zij waren het dan ook die de schepen vaarklaar maakten voor een inzet in verre wateren met echte mijnen. Op Kreta werd het verband op 25 maart versterkt met Hr.Ms. Zierikzee. Gezamenlijk spoorden de schepen in enkele dagen 35 mijnen op en maakten deze onschadelijk.
VERNIEUWING VAN DE VLOOT.
De spectaculaire successen van het mijnenwapen tijdens de Koreaanse oorlog veroorzaakten een herwaardering van het aantal en de kwaliteit van de mijnenbestrijdingsmiddelen. Dit had tot gevolg dat vanaf 1953 de Nederlandse mijnendienst in het kader van het Mutual Defence Assistance Program (MDAP) aanzienlijk werd uitgebreid met de komst van 14 kustmijnenvegers van het type AMS 60, bekend zijnde als de Beemster-klasse en 6 oceaanmijnenvegers van de
Onversaagd-klasse. Kort hierna werden deze gevolgd door 32 kustmijnenvegers van de Dokkum- en Wildervank-klasse, waarvan 18 schepen voor Nederlandse- en 14 schepen voor Amerikaanse rekening werden gevoteerd, gevolgd door 16 ondiep water mijnenvegers van de Van Straelen-klasse, waarvan 8 schepen voor Nederlandse- en 8 schepen voor Amerikaanse rekening kwamen. In het begin van de jaren '70 werden een aantal mijnenvegers van de Dokkum- en Wildervank-klasse omgebouwd tot mijnenjager en duikvaartuig.
voeren. Dit flottielje bestond uit Hr.Ms. Wieringen, IJsselmonde, Walcheren, Tholen, Voorne, Schokland, Duiveland en Overflakkee. Dit werk werd uitgevoerd in Straat Soenda, Pare Pare, Makassar, Janssens vaarwater, Bima baai, de baai van Bingkoka, Mahakanrivier, Straat Laoet, Straat Boeton, Kendari baai, Sorong, Balikpapan en Babo in Nieuw Guinea.
Ook dit riskante werk eiste weer enige mensenlevens toen op 19 november 1946 Hr.Ms. Walcheren op de rand van het vaarwater nabij Balikpapan op een Japanse mijn liep en met verlies van 3 opvarenden verloren ging en een aantal werden gewond. Het verloren gegane schip werd vervangen door Hr.Ms. Vlieland van 105-feet.
Bij de overdracht van de soevereiniteit aan de Republiek Indonesië werd bovengenoemd flottielje aan de Indonesische marine (Angkatan Laut Republik Indonesia, ALRI) overgedragen. Hierop gingen vier mijnenvegers naar Nieuw Guinea om daar nog enkele veegopdrachten uit te
voeren.
Naast bovengenoemde flottielje opereerden in 1950 en 1951 nog de divisie 17, bestaande uit drie van de vier Harbour Defense Motor Launches (HDML): Hr.Ms. Keeten, Mastgat en Zijpe, die in de volksmond de Hemelvaartdivisie werd genoemd vanwege het grote risico dat de scheepjes
liepen. In het begin van 1951 waren de activiteiten van de mijnendienst in Oost-Indië tot een goed einde gekomen. In Nieuw Guinea duurde dat tot ongeveer eind 1959 begin 1960.
TERUGKEER NAAR
NEDERLAND.
Na het beëindigen van de vijandelijkheden in Europa werd de mijnenveegdienst vanuit Engeland naar IJmuiden overgebracht en vond daar aanvankelijk tot 1948 een basis aan de wal, waarop de basis later dat jaar naar het werkschip Hr.Ms. Vulkaan, het van de Britse marine in bruikleen ontvangen repairship HMS Beachy Head, terwijl bij de jaarwisseling van 1949/50 de mijnenveegdienst naar de vroegere onderzeedienstkazerne aan de Bassingracht in Den Helder verhuisde. Hier werden de Mijnenveegdienst (MVD) en het Marineduikbedrijf
(ex-Mijnenopruimingsdienst Leiden, MOD) ondergebracht en werd de MOD per 15 februari 1950 opgeheven. In maart 1950 vond de fusie plaats tussen de MOD en MVD en werden de werkzaamheden onder de nieuwe naam Mijnendienst (MD) krachtig voortgezet.
Hadden de mijnenvegers in Engeland reeds een aanzienlijk aandeel in de veegoperaties gehad, bij terugkeer in Nederland wachtte nog een zeer omvangrijke taak. Na de bevrijding werd eerst het zuidelijke gedeelte, met name het Scheldegebied, voor geallieerde operaties vrijgemaakt. In het begin werden de schepen bijgestaan door Britse mijnenvegers, in 1946 en 1947 namen het 16e en 17e flottielje Duitse R-boten met de moederschepen Tange en Saar onder Nederlands operationeel bevel deel aan het vegen van een veilige scheepvaartroute langs de Nederlandse kust en de toegangswegen tot de havens van ons land.
Toen op 21 december 1951 het Central Mine Clearance Board werd opgeheven, was een gebied van ongeveer 2500 vierkante zeemijl geveegd en waren ongeveer 350 zeemijnen onschadelijk gemaakt. Vanaf dat moment kon de Nederlandse kust als veilig worden aangemerkt. Desondanks kon niet worden voorkomen dat een 40-tal koopvaardij- en vissersschepen (merendeels buiten de geveegde kanalen) op een mijn liepen en zonken. Het laatst geregistreerde mijnongeval vond plaats op 7 januari 1962, toen het Zweedse motorschip Ulla ten noorden van de geveegde ET-route op een mijn liep en zwaar werd beschadigd.
In 1968 vond een belangrijke reorganisatie van de mijnendienst plaats. Mijnenbestrijdingssquadrons werden in twee groepen ingedeeld met als basis Den Helder en Vlissingen en per 29 februari 1968 werd de marinekazerne Hellevoetsluis opgeheven. In de maanden februari en maart werd aan de operatie Minion deelgenomen ter voorbereiding, en aansluitend gedurende de gehele maand mei de operatie New Broom met 14 eenheden, ondersteund door een helikoptersquadron van de MLD. Het geheel stond onder Nederlandse
leiding. Hieraan namen Engelse, Franse, Belgische, Noorse en Nederlandse mijnenbestrijdingseenheden deel met in totaal 64 schepen, waarbij ongeveer 48.730 zeemijl werd afgelegd. Deze multinationale - geen NATO - onderneming beoogde het verbreden en mijnenveilig verklaren van scheepvaartroutes (de zgn. ET-route) benoorden de Nederlandse Waddeneilanden door middel van mijnenveeg- en mijnenjaagoperaties.
Opnieuw onder Nederlandse leiding vond van 25 mei tot 12 juni 1970 de operatie New Broom II plaats die de laatste beletselen voor de ET-route moest wegnemen. Ditmaal werd de operatie uitgevoerd door 32 mijnenbestrijdingsschepen uit België, Duitsland, Engeland, Frankrijk en
Nederland.
Als gevolg van enkele incidenten in de Rode Zee, waarbij sprake zou zijn van koopvaardijschepen die beschadigd raakten door mijnexplosies, werden op verzoek van de regering van Saoedi-Arabië twee schepen van de Alkmaar-klasse, t.w. Hr.Ms. Harlingen en Haarlem in het najaar van 1984 naar de Rode Zee gedirigeerd, teneinde te worden ingezet bij het opsporen en ruimen van mijnen. Na deze succesvol verlopen operatie werd aansluitend op verzoek van Egypte nabij de ingang van het Suezkanaal nog een mijnenbestrijdingsoperatie uitgevoerd in een gebied dat sedert de tweede wereldoorlog in verband met mijnengevaar voor de scheepvaart was verboden.
Op dinsdag 18 september 1987 vertrokken opnieuw twee eenheden van de Alkmaar-klasse, t.w. Hr.Ms. Hellevoetsluis en Maassluis uit Den Helder, nu naar het zuidelijk deel van de Perzische Golf voor de oorlogsoperatie Octopus om in het geschil tussen Irak en Iran de wateren voor de
scheepvaart mijnenvrij te houden. In mei 1988 werden beide schepen afgelost door Hr.Ms. Urk die deelnam aan de operatie Calendar II, waarvan het schip op 10 maart 1989 op haar thuisbasis terugkeerde.
De betrekkelijke rust was slechts van korte duur, want op 22 februari 1991 besloot het kabinet twee mijnenjagers van de Alkmaar-klasse naar de Perzische Golf uit te zenden in het geschil tussen Irak en Koeweit. Later werd besloten nog een derde schip hieraan toe te voegen. Men besloot de af geoefende bemanningen van Hr.Ms. Vlaardingen en Willemstad over te laten gaan
naar Hr.Ms. Haarlem en Harlingen. Deze schepen werden uitgerust met onder andere satellietcommunicatie- en navigatie, .50 mitrailleurs en extra verbindingen. Ook de bemanningen werden nog eens extra getraind en kregen de nodige inentingen voor verblijf in de tropen. Het vertrek op 11 maart 1991 werd met veel kunst en vliegwerk gehaald. Het weekeinde voor vertrek werd de wacht aan boord door bemanningen van andere schepen gelopen. Zij waren het dan ook die de schepen vaarklaar maakten voor een inzet in verre wateren met echte mijnen. Op Kreta werd het verband op 25 maart versterkt met Hr.Ms. Zierikzee. Gezamenlijk spoorden de schepen in enkele dagen 35 mijnen op en maakten deze onschadelijk.
VERNIEUWING VAN DE VLOOT.
De spectaculaire successen van het mijnenwapen tijdens de Koreaanse oorlog veroorzaakten een herwaardering van het aantal en de kwaliteit van de mijnenbestrijdingsmiddelen. Dit had tot gevolg dat vanaf 1953 de Nederlandse mijnendienst in het kader van het Mutual Defence Assistance Program (MDAP) aanzienlijk werd uitgebreid met de komst van 14 kustmijnenvegers van het type AMS 60, bekend zijnde als de Beemster-klasse en 6 oceaanmijnenvegers van de
Onversaagd-klasse. Kort hierna werden deze gevolgd door 32 kustmijnenvegers van de Dokkum- en Wildervank-klasse, waarvan 18 schepen voor Nederlandse- en 14 schepen voor Amerikaanse rekening werden gevoteerd, gevolgd door 16 ondiep water mijnenvegers van de Van Straelen-klasse, waarvan 8 schepen voor Nederlandse- en 8 schepen voor Amerikaanse rekening kwamen. In het begin van de jaren '70 werden een aantal mijnenvegers van de Dokkum- en Wildervank-klasse omgebouwd tot mijnenjager en duikvaartuig.
Geheel nieuw was in 1975 het besluit om - in samenwerking met Frankrijk en België - mijnenjagers van Glassfiber Reïnforced Polyester te bouwen in het zogenaamde Tripartite-programma, met voor Nederland 15 eenheden, de huidige Alkmaar-klasse, waarvan het eerste schip in 1983 in dienst kon worden gesteld. Tussen 1964 en 1968 beleefde de mijnendienst een topsterkte met 68 eenheden, waarvan er slechts 20 tot 25 schepen in dienst waren. Het enorme
gebrek aan personeel leidde er in de vijftiger en zestiger jaren toe dat grote groepen mijnenvegers gedurende een reeks van jaren ergens in conservatie- of eerste reserve lagen en slechts bij toerbeurt tijdens onderhoudsperiodes operationeel ingezet konden worden. Vele schepen werden voortijdig uit de sterkte afgevoerd. Door de bezuinigingsmaatregelen kwam vervanging van de kustmijnenvegers te vervallen en is het aantal schepen drastisch beperkt tot de
15 schepen van de Alkmaar-klasse en enkele oude kustmijnenvegers in reserve.
ORGANISATIE EN
ONDERSTEUNING.
Naast de varende groepering omvat de mijnendienst de mijnenbestrijdingsschool, de Duik- en Demonteer Groep, het Duik Medisch- en Duik Technisch Centrum. Aanvankelijk in 1907 als Mijnenlegdienst van start gegaan, houdt de Mijnendienst zich tegenwoordig uitsluitend bezig met mijnenbestrijding in al zijn vormen. Werd in vroeger jaren de vader-op-zoon-methode
toegepast; met het vorderen van de technische ontwikkelingen van het mijnenwapen groeide de behoefte aan een gedegen opleiding.
Aldus werd in Nederland op 15 augustus 1949 de mijnenschool in het leven geroepen met leslokalen op de zolder van de sportschool van het marine-etablissement in Amsterdam, terwijl voor studie en kantoorruimte de aldaar in conservatie liggende Hr.Ms. Beveland werd gebruikt. Aan deze gebrekkige behuizing kwam vrij spoedig een einde toen op 25 januari 1950 naar de
vroegere onderzeedienstkazerne aan de Bassingracht in Den Helder kon worden verhuisd, welke plaats in 1991 werd verwisseld met de nieuwe mijnendienstkazerne op het Nieuwe Haventerrein.
In het begin van de zestiger jaren steeg de behoefte aan internationaal de opleidingen te bundelen en kwam op 1 april 1965 de samenwerking met de Belgische marine tot stand met de ingebruikname van Eguermin (Ecole de la Guerre des Mines) in het Belgische Oostende. Gelijktijdig werd op die datum de mijnenschool in Den Helder opgeheven. In juni 1956 was in Oostende voor dit gebouw de eerste steen gelegd dat in 1958 door onze zuiderburen in
gebruik werd genomen.
In de loop der jaren is de mijnenbestrijdingsschool in Oostende uitgegroeid tot een internationale school waar mijnenbestrijdingsbemanningen van vrijwel alle NATO-landen onderricht krijgen in het hanteren van het mijnenwapen. Daartoe beschikt de school over de meest geavanceerde mijnenbestrijdingssimulator, waardoor de cursisten met de meest realistische praktijksituaties worden geconfronteerd. Tevens beschikt de school over een
uitgebreid assortiment historische mijnen.
Non Ostendo, Sed Ostendo (Ik praal niet met mijn kennis, in onderwijs slechts) is de bescheiden wapenspreuk van deze school.
Het duikbedrijf is vanaf het begin in 1900, toen de opleiding tot duiker werd gestart, tot in de tweede wereldoorlog een onderdeel van de torpedodienst geweest. Eerst in 1943 werden het duikbedrijf en de mijnenopruimingsdienst die uit 1914 stamde en aanvankelijk eveneens bij de
torpedodienst was ondergebracht, samengevoegd tot het Duik- en Demonteer Bedrijf en pas in 1948 geïntegreerd in de mijnendienst.
Na het einde van de oorlog in Europa heeft dit bedrijf met man en macht gewerkt aan het mijnenvrij maken van de Nederlandse havens en stranden. Ook dit werk was niet van gevaar ontbloot; in 1945 kwamen tien mensen om het leven, één ploeg van vijf man bij het demonteren van een contactmijn in Friesland en één ploeg van vijf man bij het demonteren van een boobytrap in IJmuiden.
Tijdens de laatste oorlog vond de opleiding plaats bij HMS Vernon in Portsmouth en na de oorlog op de meest bekendste plaats aan boord van de voormalige kanonneerboot Hr.Ms. Soemba in Den Oever, gevolgd aan boord van een meer moderner locatie, het botel Hr.Ms. Thetis, nu in Den Helder.
gebrek aan personeel leidde er in de vijftiger en zestiger jaren toe dat grote groepen mijnenvegers gedurende een reeks van jaren ergens in conservatie- of eerste reserve lagen en slechts bij toerbeurt tijdens onderhoudsperiodes operationeel ingezet konden worden. Vele schepen werden voortijdig uit de sterkte afgevoerd. Door de bezuinigingsmaatregelen kwam vervanging van de kustmijnenvegers te vervallen en is het aantal schepen drastisch beperkt tot de
15 schepen van de Alkmaar-klasse en enkele oude kustmijnenvegers in reserve.
ORGANISATIE EN
ONDERSTEUNING.
Naast de varende groepering omvat de mijnendienst de mijnenbestrijdingsschool, de Duik- en Demonteer Groep, het Duik Medisch- en Duik Technisch Centrum. Aanvankelijk in 1907 als Mijnenlegdienst van start gegaan, houdt de Mijnendienst zich tegenwoordig uitsluitend bezig met mijnenbestrijding in al zijn vormen. Werd in vroeger jaren de vader-op-zoon-methode
toegepast; met het vorderen van de technische ontwikkelingen van het mijnenwapen groeide de behoefte aan een gedegen opleiding.
Aldus werd in Nederland op 15 augustus 1949 de mijnenschool in het leven geroepen met leslokalen op de zolder van de sportschool van het marine-etablissement in Amsterdam, terwijl voor studie en kantoorruimte de aldaar in conservatie liggende Hr.Ms. Beveland werd gebruikt. Aan deze gebrekkige behuizing kwam vrij spoedig een einde toen op 25 januari 1950 naar de
vroegere onderzeedienstkazerne aan de Bassingracht in Den Helder kon worden verhuisd, welke plaats in 1991 werd verwisseld met de nieuwe mijnendienstkazerne op het Nieuwe Haventerrein.
In het begin van de zestiger jaren steeg de behoefte aan internationaal de opleidingen te bundelen en kwam op 1 april 1965 de samenwerking met de Belgische marine tot stand met de ingebruikname van Eguermin (Ecole de la Guerre des Mines) in het Belgische Oostende. Gelijktijdig werd op die datum de mijnenschool in Den Helder opgeheven. In juni 1956 was in Oostende voor dit gebouw de eerste steen gelegd dat in 1958 door onze zuiderburen in
gebruik werd genomen.
In de loop der jaren is de mijnenbestrijdingsschool in Oostende uitgegroeid tot een internationale school waar mijnenbestrijdingsbemanningen van vrijwel alle NATO-landen onderricht krijgen in het hanteren van het mijnenwapen. Daartoe beschikt de school over de meest geavanceerde mijnenbestrijdingssimulator, waardoor de cursisten met de meest realistische praktijksituaties worden geconfronteerd. Tevens beschikt de school over een
uitgebreid assortiment historische mijnen.
Non Ostendo, Sed Ostendo (Ik praal niet met mijn kennis, in onderwijs slechts) is de bescheiden wapenspreuk van deze school.
Het duikbedrijf is vanaf het begin in 1900, toen de opleiding tot duiker werd gestart, tot in de tweede wereldoorlog een onderdeel van de torpedodienst geweest. Eerst in 1943 werden het duikbedrijf en de mijnenopruimingsdienst die uit 1914 stamde en aanvankelijk eveneens bij de
torpedodienst was ondergebracht, samengevoegd tot het Duik- en Demonteer Bedrijf en pas in 1948 geïntegreerd in de mijnendienst.
Na het einde van de oorlog in Europa heeft dit bedrijf met man en macht gewerkt aan het mijnenvrij maken van de Nederlandse havens en stranden. Ook dit werk was niet van gevaar ontbloot; in 1945 kwamen tien mensen om het leven, één ploeg van vijf man bij het demonteren van een contactmijn in Friesland en één ploeg van vijf man bij het demonteren van een boobytrap in IJmuiden.
Tijdens de laatste oorlog vond de opleiding plaats bij HMS Vernon in Portsmouth en na de oorlog op de meest bekendste plaats aan boord van de voormalige kanonneerboot Hr.Ms. Soemba in Den Oever, gevolgd aan boord van een meer moderner locatie, het botel Hr.Ms. Thetis, nu in Den Helder.
Het duikbedrijf is volkomen operationeel werkzaam. Schroef- en roeronderzoek en het schoonmaken daarvan, het verwisselen van sonardomes, het onderwater lassen, snijden, trossen uit roer of schroef verwijderen, het beoordelen van onderwaterschade, allemaal werkzaamheden waarvoor een schip anders in het dok zou moeten worden opgenomen, kunnen door duikers sneller en goedkoper worden gedaan. Tevens wordt assistentie verleend aan politie, bijvoorbeeld bij het tewater geraken van auto's en zoals in oktober 1992 bij het opsporen van de motoren van de Boeing 747 in het Naardermeer.
Eveneens wordt personeel van de onderzeedienst opgeleid in het ontsnappen uit een gezonken onderzeeboot, alsmede aandacht besteed in het opsporen en onschadelijk maken van mijnen. Voor het uitvoeren van die laatste taak is er naast de duikopleidingen een zeer gedegen bom- en mijndemonteeropleiding, waar men praktisch leert omgaan met springstof en technische kennis van de verschillende mijntypen wordt bijgebracht.
In het Duik Technisch Centrum worden nieuwe apparatuur en toestellen voor het duikbedrijf op veiligheid en doeltreffendheid beproefd die verband houden met de werkzaamheden onder water, zoals materialen en uitrustingstukken. Ook worden duikers opgewerkt teneinde onder water met televisie, video, gereedschappen, communicatieapparatuur en lasapparatuur te werken.
Nauw wordt samengewerkt met het Duik Medisch Centrum dat in 1966 in het leven werd geroepen. Het is een bedrijfsgeneeskundig instituut en heeft daarnaast een ziekenboegtaak, een taak die speciaal betrekking heeft op het duikbedrijf. Lichamelijk onderzoek en keuring van potentiële duikers, waarvan 80% marineduikers betreft, vormt de hoofdmoot, waarbij tevens angstvallig gewaakt wordt over de behandeling van duikersziekten en de behandeling van
koolmonoxidevergiftiging. Het Duik Medisch Centrum gebruikt depressiekamers van
het Duik Technisch Centrum en geeft adviezen op duikmedisch gebied.
Niet onvermeld mag blijven de mijnenuitkijkdienst die bij ministeriële beschikking van 2 februari 1949 werd ingesteld. Deze dienst was een uitvloeisel van de tijdens de mobilisatie van 1939 tot stand gekomen marinekustwacht en mijnenwaarschuwingsdienst. Pas op 8 februari 1963 werd de mijnenuitkijkdienst onder de commandant van de mijnendienst geplaatst. Gezien de verminderde kans op het leggen van vijandelijke mijnen werd deze dienst in 1974 opgeheven.
Het demagnetiseren van oorlogsschepen berust eveneens onder de verantwoording van de mijnendienst, als ook de dienst der Hydrografie.
De Standing Naval Force Channel (STANAFORCHAN) is een internationaal mijnenbestrijdingssquadron, gevormd door mijnenvegers en mijnenjagers van NATO-landen rond de Noordzee en kwam op vrijdag 11 mei 1973 tot stand. Als eerste Nederlandse
mijnenveger nam Hr.Ms. Gemert hieraan deel en sindsdien is permanent een Nederlands mijnenbestrijdingsvaartuig hierin vertegenwoordigd.
Het op de lauweren rusten is er voor de mijnendienst niet bij. Nog regelmatig komen meldingen binnen van op zee of elders gevonden explosieven die door de mannen van de mijnendienst vakkundig worden opgeruimd.
Aldus heeft de mijnendienst zich ontwikkeld tot een bedrijf dat dag en nacht doorgaat met het verzekeren van een veilige vaart voor koopvaardij en visserij, twee zeer belangrijke pijlers waarop de welvaart en economische groei van Nederland zijn gebaseerd.
Met de intrede van de jongste generatie mijnenjagers van de "Alkmaar"-klasse kan de Mijnendienst haar wapenspreuk SIT MARE SECURUM (Opdat de zee veilig zij), volledig waarmaken.
Dit beknopte historisch overzicht mag niet worden afgesloten zonder de vermelding van het meest gedenkwaardige hoogtepunt uit de geschiedenis van de Nederlandse mijnendienst
Ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum reikte Hare Majesteit
de Koningin op 14 mei 1982 een vaandel uit met daarop de roemrijke acties van de
mijnendienst:
Eveneens wordt personeel van de onderzeedienst opgeleid in het ontsnappen uit een gezonken onderzeeboot, alsmede aandacht besteed in het opsporen en onschadelijk maken van mijnen. Voor het uitvoeren van die laatste taak is er naast de duikopleidingen een zeer gedegen bom- en mijndemonteeropleiding, waar men praktisch leert omgaan met springstof en technische kennis van de verschillende mijntypen wordt bijgebracht.
In het Duik Technisch Centrum worden nieuwe apparatuur en toestellen voor het duikbedrijf op veiligheid en doeltreffendheid beproefd die verband houden met de werkzaamheden onder water, zoals materialen en uitrustingstukken. Ook worden duikers opgewerkt teneinde onder water met televisie, video, gereedschappen, communicatieapparatuur en lasapparatuur te werken.
Nauw wordt samengewerkt met het Duik Medisch Centrum dat in 1966 in het leven werd geroepen. Het is een bedrijfsgeneeskundig instituut en heeft daarnaast een ziekenboegtaak, een taak die speciaal betrekking heeft op het duikbedrijf. Lichamelijk onderzoek en keuring van potentiële duikers, waarvan 80% marineduikers betreft, vormt de hoofdmoot, waarbij tevens angstvallig gewaakt wordt over de behandeling van duikersziekten en de behandeling van
koolmonoxidevergiftiging. Het Duik Medisch Centrum gebruikt depressiekamers van
het Duik Technisch Centrum en geeft adviezen op duikmedisch gebied.
Niet onvermeld mag blijven de mijnenuitkijkdienst die bij ministeriële beschikking van 2 februari 1949 werd ingesteld. Deze dienst was een uitvloeisel van de tijdens de mobilisatie van 1939 tot stand gekomen marinekustwacht en mijnenwaarschuwingsdienst. Pas op 8 februari 1963 werd de mijnenuitkijkdienst onder de commandant van de mijnendienst geplaatst. Gezien de verminderde kans op het leggen van vijandelijke mijnen werd deze dienst in 1974 opgeheven.
Het demagnetiseren van oorlogsschepen berust eveneens onder de verantwoording van de mijnendienst, als ook de dienst der Hydrografie.
De Standing Naval Force Channel (STANAFORCHAN) is een internationaal mijnenbestrijdingssquadron, gevormd door mijnenvegers en mijnenjagers van NATO-landen rond de Noordzee en kwam op vrijdag 11 mei 1973 tot stand. Als eerste Nederlandse
mijnenveger nam Hr.Ms. Gemert hieraan deel en sindsdien is permanent een Nederlands mijnenbestrijdingsvaartuig hierin vertegenwoordigd.
Het op de lauweren rusten is er voor de mijnendienst niet bij. Nog regelmatig komen meldingen binnen van op zee of elders gevonden explosieven die door de mannen van de mijnendienst vakkundig worden opgeruimd.
Aldus heeft de mijnendienst zich ontwikkeld tot een bedrijf dat dag en nacht doorgaat met het verzekeren van een veilige vaart voor koopvaardij en visserij, twee zeer belangrijke pijlers waarop de welvaart en economische groei van Nederland zijn gebaseerd.
Met de intrede van de jongste generatie mijnenjagers van de "Alkmaar"-klasse kan de Mijnendienst haar wapenspreuk SIT MARE SECURUM (Opdat de zee veilig zij), volledig waarmaken.
Dit beknopte historisch overzicht mag niet worden afgesloten zonder de vermelding van het meest gedenkwaardige hoogtepunt uit de geschiedenis van de Nederlandse mijnendienst
Ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum reikte Hare Majesteit
de Koningin op 14 mei 1982 een vaandel uit met daarop de roemrijke acties van de
mijnendienst: